Friday, January 25, 2013
Sunday, October 29, 2006
STADSBOERDERIJEN IN VESTING NAARDEN
___________________________________________
Inleiding
In veel Nederlandse steden en stadjes stonden ooit in de bebouwde kom
boerenbedrijven. Dergelijke stadsboerderijen lagen meestal verspreid tussen
burgerwoningen. De boerderijgevel maakte deel uit van dezelfde rooi- en
gevellijn als de overige huizen. Het boerenerf bevond zich binnen het huizenblok
en was toegankelijk via een steeg of wagenpad. Het vestingstadje Naarden telde
ongeveer twintig stadsboerderijen. Een aantal hiervan was ontworpen en gebouwd
als boerderij. Verschillende andere stallen en gebouwen in de vesting hadden
oorspronkelijk geen agrarische bestemming.
In dit artikel voer ik u niet alleen langs de belangrijkste stadsboerderijen in
de vesting Naarden, ook komen herinneringen voorbij. Allereerst beschrijf ik hoe
een ‘vestingboer’ zijn bedrijf voerde; hoe de meeste van hen overschakelden op
het vee – en zuivelbedrijf en hoe de boeren en burgers met elkaar omgingen.
Vervolgens licht ik een specifieke functie die de stadsboerderijen vervulden in
militair opzicht kort toe, evenals de bezetting: daarna beschrijf ik de
bedrijfsvoering van de boerderijen aan de Pijlstraat / Gansoordstraat 31 en
Zwanenburg (Bussumerstraat 27, 29 en 31) en het leven van hun inwoners.
Tot slot volgen in een bijlage de gedetailleerde beschrijvingen met plattegronden.
Boerenbedrijf in de vesting
Een vestingboerderij (1) had zowel voordelen als nadelen en kende problemen die een ‘gewone’ boerderij niet had. Zo was de wintertijd geen rustige periode voor vestingboeren. Vooral het op orde houden van de mest was een probleem. Bij ijzel en strenge vorst moest de mest en gier naar ‘buiten’ gereden worden over de gladde kasseien. De wagens hadden gladde ijzeren banden en gleden soms weg. Ook kon het paard uitglijden. Het werd daarom ‘op scherp gezet’; ter vergroting van de grip werden in de tapgaten van de hoefijzers stalen pennen gedraaid. (2)
Het hooiland lag op grote afstand van de boerderij waardoor tijdens de drukke
hooibouw zeer veel tijd verloren ging. Het paard draafde met twee lege wagens er naartoe en liep stapvoets terug met twee volle hooiwagens. Er waren vijftig voer hooi nodig om twintig stuks vee de winter door te laten komen. De voermannen, vermoeid geraakt door de drukke werkzaamheden, namen meestal niet plaats op de bok, maar liepen naast de wagen. Hun grootste angst was om op de bok in slaap te vallen met alle gevolgen van dien.
Binnen Naarden werd het hooi opgeslagen in een hooischuur. De hooiklamp die
uiteindelijk ontstond reikte vanaf de grond tot de vaak negen meter hoge nok.
Bij gevaarlijke hooibroei was het praktisch onmogelijk het hooi naar buiten te
krijgen en uit te spreiden op de openbare weg. Verlichting kon de oorzaak zijn
van een grote uitslaande brand. Tot het midden van de twintigste eeuw was het
gebruik van een stormlantaarn (petroleumlamp) in de hooischuur heel normaal.
Het laden en ontladen van een ouderwetse boerenwagen was een vak apart. De
maximum hoeveelheid hooi was afhankelijk van de opening van de hooischuurdeuren.
Deze grootte werd bij het beladen aangehouden. Het hooipakket werd stevig op de wagen verankerd. Dat gebeurde door een paal midden boven op het voer te leggen. Aan de voor en achterzijde van de paal werden zware touwen geslagen en verbonden met de onderzijde van de voor en achterzijde van de wagen. Vervolgens werd aan de achterzijde het voer vast gesjord. Bij het zogenaamde gorren maakte men gebruik van een gorhaak (een soort primitief hijsblok). De enorme hoog geladen vracht mocht niet op de slechte karrensporen omvallen. Bovendien konden de houten wielen het onderweg begeven. Bij de hooischuur aangekomen moest er vaak nog iets van de zijkanten van het voer worden afgekamd om de vracht naar binnen te kunnen duwen.
Een ander probleem was het snelverkeer. Vooral de Gooise moordenaar, die zich
door de nauwe vestingstraten wurmde, zorgde voor ellende. Op woensdag 22 juli
1896 kwam s’morgens omstreeks zeven uur de Gooische stoomtram in botsing met een hooiwagen. Dat gebeurde op de brug voor de toen nog bestaande Amsterdamsche Poort. Het voer hooi hing over de leuning van de brug en de hooiwagen was zwaar beschadigd. De eigenaar eiste eerst toezegging van schadevergoeding, want hij had geen schuld aan het ongeval. Pas daarna zou hij de trambaan weer vrij maken. Bemiddeling van een Naardense wethouder bracht een oplossing voor het conflict. Pas ‘s avonds om 9 uur kwam het tramverkeer weer op gang. (3)
Van gemengd bedrijf naar veehouderij
Tot het einde van de negentiende eeuw hadden de vestingboeren, net als de Gooise dorpelingen, een gemengd bedrijf. De koeien stonden s’winters in potstallen en werden vooral gehouden voor de mest. (4) Dit was noodzakelijk om de zanderige akkers vruchtbaar te maken. Voordat de aardappel zijn intrede deed, verbouwde men koren en boekweit. De roggeoogst werd opgeslagen op slieten (losse balken) boven de deel of dors. De schoven konden daar verder drogen. Iedere wintermorgen werden enkele schoven op de dorsvloer uitgespreid en de aren met de dorsvlegel bewerkt.
Tijdens de hongerwinter (1944-1945) werd deze manier van dorsen weer toegepast, omdat dorsmachines ontbraken. Het gemengde bedrijf zou verdwijnen.
Begin twintigste eeuw braken er in Het Gooi rellen uit tussen de erfgooiers en
het oude bestuur van De Verenging Stad en Lande van Gooiland (verder Stad en
Lande), dat geheel in handen was van de burgemeesters. Het overheidsbeleid
richtte zich tegen de belangen van de erfgooiers en ten voordele van de gegoede
forensen. Het felste verzet ging uit van de Gooise dorpelingen. Ook de Naardense erfgooiers kozen de kant van de ‘nieuwe partij’, die was opgericht door de bekende Floris Vos. (5) In deze periode (1905-1912) werd in Naarden de potstal vervangen door de schone groepstal, waardoor goede schone consumptiemelk geproduceerd kon worden. Bovendien waren engen (akkers) in de omgeving ten offer gevallen aan kwekerijen en woningbouw. Zonder eigen akkers zou er een mestoverschot zijn ontstaan, maar voortaan ging de mest naar de omliggende volkstuintjes en vooral naar de groente - en boomkwekerijen. Men moest wel overschakelen op de veehouderij. Vanaf die tijd woonden binnen de wallen hoofdzakelijk veehouders, die (tot 1943) tevens melkboeren waren. Zij bezorgden de melk in de nieuw ontstane woonwijken en het garnizoen.
Boeren en burgers binnen de vesting
De samenstelling van de boerenbevolking binnen de vestingwallen verschilde sterk van die in de Gooise dorpen. Ongeveer een derde van de boeren stamde niet af van oorspronkelijk Gooise families. Twee derde bestond uit scharende erfgooiers, die lid waren van Stad en Lande. Ze hadden het schaarrecht om hun ‘schaar’ vee te laten grazen op de Naarder Meent en Ondersloot. In de negentiende eeuw was de schaardag altijd op de eerste mei volgens de zestiende-eeuwse Juliaanse tijdrekening, de twaalfde mei van de huidige Gregoriaanse kalender. In de twintigste eeuw werd de schaardag afhankelijk gemaakt van de toestand van het grasgewas, wat neerkwam op omstreeks mei. De schaardag had niet alleen invloed op de meenten en de koeien. Eeuwenlang bepaalde het de trouwdatum van de jonggehuwden. Praktisch alle jonge katholieke erfgooiers (alleen de Huizers waren overwegend hervormd) trouwden na het Paasfeest en voor de twaalfde mei (tijdens de vastenperiode werd normaal nooit katholiek getrouwd). De reden was dat de jonggehuwden direct gebruik konden maken van hun recht om koeien op de meent te brengen. Van de opbrengst konden ze dan de winter doorkomen.
Naarden had oorspronkelijk een verzorgingsfunctie voor de omgeving. De
vestingboerderijen behoorden tot de voedselleveranciers. Ze waren zichtbaar en
ruikbaar aanwezig, maar daar werd zelden over geklaagd.
Het leven en werken op die boerderijen maakte ook deel uit van de tradities van
generaties Naardense jeugd. Naardense meisjes en jongens hebben jaarlijks
tijdens de hooibouw deelgenomen aan het hooitrappen. Tientallen voeren hooi
werden in een maand tijd bij de boerderijen ondergebracht. De buurtjeugd, ieder
had wel een ‘eigen’ boerderij om de hoek, kwam tijdens het lossen van het hooi
opdagen. De kleinsten dansten en sprongen rond op de hooiklamp, de groteren
stouwden het hooi in alle hoeken en gaten. Hiermee werd voorkomen dat de
hooiklamp te snel steeg en de hooischuur te vol raakte. Thuis kreeg de jeugd op
de kop, omdat ze onder de hooikrok (graszaad) zaten. De grotere jongens gingen
ook mee naar het hooiland en hielpen bij het handmatig harken, keren en schudden van het hooi. Na het ontladen van de hooiwagen, dan vochten de jongens om het paard naar de wei te brengen. Vaak werd het een dolle rit op ‘het losse paard’ in wat ze noemden de viervoet, de galop dus. Vroeg in de morgen, voor schooltijd, haalden de jongens de paarden weer van de wei. Soms een moeilijk karweitje, want de paarden lieten zich niet altijd vrijwillig vangen. Het laten beslaan van een paard bij hoefsmid Nap was een ander gewild verzetje, maar de schaardag sloeg alles. Hoeveel jongens zijn er niet iedere meimaand bij geweest tijdens het naar de wei brengen van de koeien? Eerst keken ze bij de erfgooiers toe, hoe de bulleboer (meentbeambte) een houtvuurtje maakte op het boerenerf. De brandijzers werden gloeiend gemaakt en het vee werd gemerkt. Het nummer van de erfgooier werd ingebrand, bij de koeien in de horens, bij de paarden in de hoeven.
Bij gebrek aan hooiland pachtten de vestingboeren soms het gras van dijken,
vestingwallen en bastions. Dergelijke hooibouw was zeer arbeidsintensief. De
steile hellingen van de wallen konden alleen handmatig met een zeis worden
gemaaid. Het hooi zat vol kruiden, was gortdroog en had mogelijk weinig
voedingswaarde. Gelukkig was de afstand naar de boerderij zeer kort, want van
dit soort is een degelijk voer hooi moeilijk te maken.
Voordat de koeien uit de stal gehaald werden volgde bij katholieke boeren eerst
nog een ritueel. Met een palmtakje (buxus) besprenkelde de boerin het vee met
wijwater. Het hoorde er allemaal bij. Daarna werden de koeien één voor één van
stal gehaald en op het erf verzameld. Vervolgens werden ze en masse door de
vestingstraten naar de weide gedreven. De jongens stonden dan, gewapend met een dikke stok, bij iedere straathoek of steeg. Vooral de jonge pinken konden nogal wild zijn. Buiten de Amsterdamsche Poort hoefde niemand meer in te grijpen. De koeien roken de wei en renden als dollen in die richting van de meent. Zelfs hoogbejaarde Naarders halen dikwijls jeugdherinneringen op aan hun aanwezigheid bij de vestingboeren.
Buurtjongens hielpen eveneens een handje tijdens de stalperiode een handje.
Koeien voeren, bieten malen en vooral bij het drenken van het vee. Langdurig
moest de pompzwengel op en neer om de voergoot vol te pompen. Ook draaiden ze wel aan het mechanische scheerapparaat. Om de omgeving van de uiers schoon te houden werden van tijd tot tijd de dijen en de achterzijde van de koeien geschoren. Een andere sport bedreven ze bij de pinken. De pinken, puberkoeien, kregen net als menselijke pubers mee-eters. De bulten op de rug van dit jongvee werden veroorzaakt door de larve van de runderhorzel, die op de zachte pinkenhuid zijn eitjes legt. Deze volgroeide larven werden door de jongens uitgeknepen en doodgetrapt. (6)
Tijdens het weideseizoen gingen veel jongens mee met ‘hun’ boer naar de Naarder Meent. Daar hielpen zij door de koeien op te halen en naar de melkplek te brengen. Op zich een hele kunst en toer, want de Meent was een grote grasvlakte met sloten, waarover hier en daar een gladde balk lag. Bovendien liepen de honderden koeien van alle erfgooiers, ook van buiten de vesting, door elkaar. Alleen aan de tekening op de huid waren de koeien uit de verte te herkennen. De meeste koeien kwamen met melktijd wel opdagen, maar als een koe tochtig was ging ze zwerven. Zo’n koe kon afgedwaald zijn tot het uiterste westen (buurt IJsselmeerweg) of het uiterste oosten (Speeltuin Valkeveen). De beide uitersten lagen ongeveer 2.5 kilometer uit elkaar.
Tot de voltooiing van de Afsluitdijk (1932) bestond de Naarder Meent uit een
binnendijks en een buitendijks gebied. Het buitendijks gebied werd in twee delen
gesplitst door Fort Ronduit, ten westen lag het Voorste Haverland en ten oosten
het Achterste Haverland. Het vee kon via de kade van het fort en de ondiepe
‘Koeienzee’ van het ene deel naar het andere lopen. Andere koek was het als het
stormde. Bij een najaarsstorm gebeurde het dat ‘de zee overkwam’. Via de
overlaat in de zomerdijk overstroomde het zeewater het weiland tot aan de
winterdijk. In dat geval werd het vee in veiligheid gebracht op de meent achter
de Westdijk. Voorjaar 1916 stroomde zelfs het zeewater de vesting binnen. De
militaire commandant had vergeten zijn mannen opdracht de geven de schotbalken in de Zeebrug te plaatsen waardoor binnen de vesting een deel van de oostzijde onder water kwam te staan. Het was vooral aan de porders te danken dat de bewoners direct werden gewaarschuwd. Bij gebrek aan wekkers waren er mannen die van het wekken van inwoners hun beroep hadden gemaakt. Zij voorkwamen dat bakkers, binnenschippers en boeren zich versliepen. (7)
Brandgevaar
Een vestingboerderij was een slapende vulkaan. Iedere donkere wintermorgen ging de boer met een stormlantaarn de koeien hooi voeren. Ook kon een boerderij in brand vliegen door hooibroei en een hele wijk in de as leggen. Door de lucht dwarrelende brandende hooislierten konden op grote afstand brand veroorzaken. Gelukkig kwam het maar een enkele keer voor, maar dan was het wel goed raak. In 1904 brandde de boerderij - Gansoordstraat 15 - van de weduwe Aaltje Krijnen-de Gooijer af. Berucht is ook de boerderijbrand van 1929 bij Jacob Krijnen in de Beiert. (8) De laatste flinke brand vond plaats in 1940 in de boerderij van Aart Keijer. Deze stond op de hoek Vitusstraat / Westwalstraat. Gelukkig was de brandweer ook preventief bezig. Met een lang steekijzer aan het einde voorzien van een thermometer, kwamen ze regelmatig bij de boeren langs. Het was een ramp als zo’n hooischuur leeggehaald moest worden en het hooi op straat uitgespreid. Gelukkig wisselden de boeren bij het opslaan het gortdroge hooi van de wallen af, met het vochtige zware (voedzame) hooi uit de Buitendijken bij Muiderberg. Het hooiland daar was voor een groot deel bezit van het weeshuis. Jaarlijks vond de verpachting door een notaris plaats in het stadhuis van Naarden. Pas wanneer het stadhuisklokje was geluid mocht men naar binnen. Dat was maar goed ook, want de hal was in een mum van tijd gehuld in dichte wolken sigarenrook.
Militair belang bij stadsboerderijen
De boerenbedrijven vervulden in de grensvesting Naarden een functie die elders
na de zeventiende eeuw niet meer noodzakelijk was. Tijdens een militaire
belegering konden de ingeslotenen langdurig leven van de aanwezige
voedselvoorraad. Van dit voedsel hebben vooral vijandelijke troepen
geprofiteerd. Twee maal hebben Franse bezetters en de Naardense bevolking een
langdurige belegering overleefd. De eerste keer van juni 1672 - september 1673,
de tweede keer van november 1813 - mei 1814.9 Ook nadien hebben militairen
gebruik gemaakt van de Naardense boeren. Gebrek aan militaire vervoermiddelen leidde in 1914-1918 tot inschakeling van boeren met hun paard en wagens. In en om de vesting werden 4000 militairen gelegerd. Niet alleen vormde dat een enorm afzetgebied voor sterke drank, maar ook voor melk. In vredestijd hadden de veehouders ook het voordeel van een garnizoen naast de deur. Vooral de levering van zuivelproducten en vlees aan de kazernekeukens was een onderdeel van hun bestaan. (10)
Tijdens de mobilisatie van 1939 werden door het Nederlandse leger ook paarden
gevorderd. De veldartillerie maakte nog steeds gebruik van paardentractie. 10
Mei 1940 volgde de inval van de Duitse troepen en enkele dagen daarna viel de
Grebbelinie. Op 14 mei bracht de Nederlandse commandant vesting Naarden in staat van verdediging. De burgers en boeren kregen opdracht de vesting te verlaten. Voorlopig werden de evacués geconcentreerd in de Naardense buitenwijken rond het station Naarden-Bussum, in afwachting van transport per trein naar het noorden. Deze evacuatie gaf ook veel problemen voor de bedrijfsvoering van de Gooise en Naarder boeren. Gelukkig was het vee begin mei naar de wei gebracht. Het vee van de Huizer en Blaricummer Oostermeent werd naar de Huizer Haven gedreven en ingescheept en in veiligheid gebracht ten noorden van Amsterdam. Het vee van de Naarder Meent kon niet verplaatst worden, ten westen van de meent was de Hollandse Waterlinie al onder water gezet. Na de val van de Grebbelinie en de capitulatie konden de vestingbewoners weer naar huis terugkeren. (11)
De bezetting
De eerste jaren van de bezetting hadden de vestingboeren te maken met gedwongen leveringen van vee en voedsel. Omdat er geen krachtvoer meer uit het buitenland werd ingevoerd, moesten de veehouders overschakelen op een gemengd bedrijf. Van alleen veehouder met weidegrond, werd in de vesting weer het gemengde landbouwbedrijf ingevoerd. Al het veevoer moest voortaan door hen zelf verbouwd worden. Een gedeelte van het weiland werd gescheurd, dat wil zeggen omgeploegd. (12)
In 1943 bepaalde een verordening dat een veehouder/landbouwer geen twee
verschillende beroepen meer mocht uitoefenen. Er moest gekozen worden tussen het beroep van vee- of melkboer. Vanaf de boerderij mocht geen melk meer worden verkocht of uitgevent. Hoewel het om een oorlogsmaatregel ging, bleef de verordening na de bevrijding van kracht en werd zelfs als wet vastgelegd.
Het laatste kwart van 1944 streek een contingent van het Duitse paardenvolk in
de vesting neer. Het ging om een paardenlazaret. Alle legerloodsen puilden uit
van de gewonde paarden. Wat niet geplaatst kon worden, werd op stal gezet bij de plaatselijke boeren. Dat gaf de bezetter bovendien het voordeel ook de voeding ten laste van de boeren te laten komen. Bovendien vorderden zij de gezonde paarden en wagens. Eerst gebeurde dat ‘officieel’, later stalen individuele soldaten links en rechts paarden.(13)
24 Oktober 1944 was een zwarte dag voor de vestingbewoners. Duitse soldaten
sloten de drie toegangswegen naar de vesting af. Via de Beatrixbrug en de
zogenoemde Doorbraak marcheerden een afdeling van de beruchte Hermann
Goering-troepen de vesting binnen. Er vond een grondige razzia plaats op mannen van 16 tot 50 jaar. Alle woningen werden doorzocht op verborgen mannen. Bij verschillende boerderijen probeerden mannen zich te verstoppen. Nadat enkele soldaten een handgranaat in een schuur hadden gegooid, kwamen moeders en vrouwen huilend hun mannen smeken zich maar te melden. (14)
Na de Tweede Wereldoorlog werd ook bij de agrarische bedrijven de balans
opgemaakt. De veestapel was aanmerkelijk ingekrompen. In 1945 waren er nog
zeventien boerderijen binnen de vestingwallen. Van deze veehouders waren er tien (scharende) erfgooiers.
Hallehuisboerderijen (15)
Op de arme zandgronden van het Gooi hadden de boeren vanouds een
hallehuisboerderij. De Gooise hallehuisboerderij werd gebruikt voor het gemengde bedrijf, van zowel veeteelt als akkerbouw. Naast het erf lag vaak een kalver- of paardeweitje De omstandigheden waren hier te vergelijken met die in Drenthe en op de Veluwe. Voormalige heidevelden werden er met veel moeite omgezet in akkertjes waar rogge en gerst werd verbouwd. De bescheiden melkopbrengsten speelden nauwelijks een rol van betekenis.
Overeenkomst Goois en vesting hallehuis
De indeling van de Gooise boerderij vertoont veel gelijkenis met de
hallehuisboerderijen uit andere provincies. De ingang van het voorhuis bevindt
zich aan de voorkant in de korte gevel; hij geeft bij oudere boerderijen toegang
tot de woonkeuken. Naast de centrale keuken liggen slaapkamers, een opkamertje en een karnhuis - hoewel melk voor de boeren in het Gooi geen hoofdzaak was werd er natuurlijk wel gebruik gemaakt van de opbrengst. Woonhuis en schuur waren door een brandmuur gescheiden. Langs de muur loopt de deel dwars door de boerderij. De dwarsdeel was bereikbaar via hoge en brede deuren, de zijbaander. Ter plaatse werd het rieten dak ‘opgelicht’, omdat de zijmuren hooguit 1,75 meter hoog waren. De schuur heeft, zoals iedere hallehuisschuur, drie ‘beuken’, van elkaar gescheiden door de gebintsteunders. De zijbeuken waren in gebruik als koestal - vroeger uitgevoerd als potstal. Ten opzichte van de voedergoot stonden de koeien in een verlaagd gedeelte. Door dagelijks heideplaggen en stro onder de koeien te strooien, ontstond in de stalperiode een dikke laag mest. Boven de koeien was een lage zolder, hilde genaamd. Vanaf deze ruimte werd hooi naar beneden in de voergoot gegooid. Boven de deel of dorsvloer bevond zich de slietenzolder, waarop het ongedorste rogge werd opgeslagen.
In de vesting stonden boerderijen en woonhuizen pal naast elkaar. De
stadsboerderijen waren daardoor aangepast aan de rechte straten en de
beschikbare ruimte. Toch waren daar onder enkele zeventiende-eeuwse hallehuis
typen, die veel overeenkomst vertoonden met de Gooise dorpsboerderijen. Het
verschil zat in het aantal beuken. Terwijl het oorspronkelijke hallehuis twee
zijbeuken bezat, was er hier maar één. De elders toegepaste middenbeuk stond
direct aan de straatzijde. In de ontstane hoge gevel konden de forse baander- of
hooischuurdeuren worden aangebracht. Verder verschilden de stadsboerderijen op een aantal punten van de boerderijen in de omliggende dorpen. In plaats van het brandbare riet op de ‘Saksische’ boerderijen werden in Naarden de daken bedekt met dakpannen, vanwege het brandgevaar. Het boerderijdak was niet aan de binnenzijde beschoten, maar was gedekt met open pannen. Bijkomend voordeel was dat de wind door de pannen blies en zo het hooi koelde. Een nadeel was dat ook stuifsneeuw naar binnen waaide.
Pijlstraat / Gansoordstraat 31
Vroegste bewoners
In 1719 werd de boerderij op de hoek van de Pijlstraat en Gansoordstraat bewoond door de weduwe van Anthony Groen. Daarna is deze boerderij in bezit gekomen van een aantal Naardense regenten. Tot 1761 was Casparis Guykingh eigenaar en vanaf 1762 zijn zoon Paulus. Paulus Guykingh. was een tijdlang President Burgemeester en omstreeks 1780 de eigenaar van de brouwerij De Drie Akers. Tot 1956 bevond zich in de boerderij een antieke gietijzeren haardplaat. De afbeelding bestond uit een groep dansende mensen rond een paal met een vrijheidshoed, met de tekst PRO PATRIAE. Paulus Guykingh zal deze plaat niet hebben aangeschaft. Tijdens de Patriottentijd werd hij uit zijn ambt gezet, omdat hij een vurige oranjeklant was. De notabelen verhuurden de boerderij aan landbouwers. Wie dat waren is onbekend. Guykingh verkocht in 1781 de boerderij aan de landbouwer Willem Koeman. Van de eerste volkstelling uit 1795 zijn geen gegevens bekend, wel kreeg het pand in 1806 het huisnummer 344. Het echtpaar Willem Koeman en Geertruy Groen had twee zonen, Hannis en Klaas. Omstreeks 1813 bezat de weduwe Koeman-Groen 3 paarden.16 De weduwe vermaakte bij testament aan haar zoon Hannis: ‘Het Huys, schuur en Erven.’ Vanaf circa 1819 blijkt zoon Klaas de eigenaar te zijn Tussen 1819 en 1840 hield hij gemiddeld 13 koeien, 1 vaars en 3 paarden. Bij de invoering van het kadaster werd de gehele vesting sectie G. Het perceel van de boerderij werd G 470 en het erf met losstaande schuur en wagenloods G 471. De oppervlakte was 680 centiare. In 1847 erfde Gerrit Koeman dit geheel. Op 11 november 1874 verkocht Gerrit Koeman zijn erfgoed aan de veehouder Gerrit Brouwer uit Huizen. De boerderij was bijna 100 jaar in het bezit geweest van de familie Koeman. Het koopcontract werd opgemaakt door notaris J.P. de Roeper, de koopsom bedroeg f 3000.-.
Jan de Gooijer en Klaasje Krijnen
Ten tijde van de geboorte van Jan Willemsz de Gooijer waren zijn ouders, Willem de Gooijer en Mietje Vos, pachters op het landgoed Zuid Crailo. Op dit landgoed rustte schaarrecht. Bovendien was de pachtboer erfgooier, een buitenkansje voor de landheer; zo kon hij meer gebruiksrechten op de gemene gronden claimen. Jan Willemsz werd op 7 september 1852 geboren op de hofstede aldaar. Vader Willem toog de volgende dag naar het dorp Huizen, want het landgoed behoorde tot deze gemeente. Baby Jan werd gedoopt in Blaricum, het geboortedorp van zijn ouders. In 1857 verhuisde kleine Jan met zijn ouders naar Naarden.
Klaasje Krijnen was de jongste dochter van Harmen Lambertsz Krijnen en Emmetje Dekker. Hij was erfgooier, stamde uit Bussum en had zich na zijn huwelijk in 1849 in Naarden gevestigd. Klaasje werd geboren in 1865 in de boerderij Gansoordstraat / Raadhuisstraat. Vader Harmen liet zijn dochter bij de gemeente inschrijven onder de naam Klaasje en in de R.-K. Vituskerk dopen onder de naam Clazina. Zelf was ze niet ingenomen met haar roepnaam. Op haar grafsteen liet de familie dan ook Clazina zetten.
Jan de Gooijer trouwde 17 mei 1887 met Klaasje Krijnen. Bruidegom Jan was 34 en zijn bruid 22 jaar. De ouders van de bruid waren niet al te ingenomen met het
huwelijk. Waarschijnlijk had vader Harmen een betere partij op het oog. Het
nieuwe echtpaar vestigde zich in een boerderijtje op de hoek Regenboogstraat /
Wijvert. Op dit adres nummer 460 werden de vier oudste kinderen geboren. Marie op 21 juni 1888, Emma Maria op 11 juli 1890, Herman op 20 januari 1892 en de tweede Emma Maria op 27 juni 1894. De eerste Emma Maria had slechts een maand geleefd. Per 1 mei 1896 verhuisde Jan met zijn gezin naar de boerderij hoek Pijlsteeg / Gansoordstraat. Jan huurde de eerste twee jaar een deel van het pand van Gerrit Brouwer. Hij overleed In 1898 en zijn erfgenamen verkochten de hele boerderij aan Jan voor f 3500. Het betrof de kadasternummers G 470 en G 471. Op het gerucht dat Brouwer op zijn doodsbed “zoeken, zoeken” had gestameld, doorzocht Jan het huis in de hoop een schat te vinden. Tevergeefs klopte hij op alle wanden.
Het boerenleven
Het leven van Jan was zoals van de andere meentboeren. ‘s Zomers vroeg om half vijf op pad met de hondenkar om te gaan melken. Daartoe stonden twee grote trekhonden ter beschikking. Bij het Naardense bevrijdingsfeest ter gelegenheid van de herdenking van de Franse bezetting in mei 1914 deed de veertienjarige zoon Wim mee in de optocht met de hondenkar. Vaak gingen vader Jan en zijn zoons wel met paard-en-wagen naar de Naarder Meent. De jongste kinderen gingen ook mee om de koeien op te halen en naar de melkplek te brengen. Omstreeks zes uur, terug van het land, werden rond 1900 de koperen melkvaten (in de twintiger jaren vervangen door de melkbus) afgeladen en in een koelbak gezet.Het paard of de honden werden uitgespannen en gevoederd. Toen Jan wat ouder was en hulp had van zijn grote zoons, ging hij een tukje doen. Dat gebeurde zittend in een stoel, waarbij zijn hoofd op zijn armen op de tafel rustte. Daarna werden de melkbussen, kannen en emmers geboend. De melk werd direct rondgebracht naar de klanten in de hele vesting.
Een van de afnemers was het Militair Hospitaal en de kazernes werden voorzien.
Om daar melk te mogen leveren moest een contract worden afgesloten. De
menagemeester kwam persoonlijk op de boerderij afrekenen. In de hoop dat het
contract verlengd werd kreeg hij na betaling een fooi. De steekpenning was
ongeveer een rijksdaalder. Klaasje ging in de beginjaren heel vroeg naar de
kazerne om melk naar de keuken te brengen. Voordat ze daar was kwamen de
soldaten al naar haar toe om hun veldflessen te laten vullen. Zodoende had
Klaasje dan, om zes uur in de morgen, haar eerste handgeld binnen.
Er waren regelmatig controlerende ambtenaren op pad, die monsters namen van de rondgebrachte melk. De bevindingen van de keuringsdienst te Naarden werden in de krant geplaatst. Zo stond in ‘ De Nieuwe Gooilander’ van januari 1922 een opsomming van de namen en adressen van de melkverkopers met de uitslag van het melkonderzoek, onder het kopje: “Verslag van het onderzoek van monsters rauwe melk, gedurende de maanden September en October 1921”. Jan de Gooijer uit de Pijlstraat 6 had melk met een soortelijk gewicht van 1.0307 en een vetgehalte van 3.15 %. Het resultaat behoorde tot het gemiddelde. Jan had in ieder geval geen water bij de melk gedaan.
Een liefhebberij van Jan was ook het fokken van paarden. In 1903 schaarde hij
naast 16 koeien en een vaars ook een fokmerrie en een ander paard. Als de merrie voor de kar liep, huppelde het veulen los naast zijn moeder mee. Het veulen moest leren parmantig zijn hoofd omhoog te houden. Hiertoe werd een eeuwenoud gebruik toegepast. Als het veulen het erf via het wagenpad verliet, liep het onder een tak van een boom door. Aan die tak hing zijn gedroogde haam
(nageboorte). Volgens de volkswijsheid keek het veulen dan fier omhoog. Jan
hield er ook van om, op bruiloften en partijen van familie, voordrachten te
houden. Die rijmelarijen bevielen zijn trotse vrouw niet. Een serieuze boer
hoorde zich alleen met nuttige zaken bezig te houden, zoals met de erfgooier.
Bij de uitbraak van het erfgooiersconflict rond 1900 koos Jan de kant van de
nieuwe partij tegen het oude bestuur van Stad en Lande. Zijn oudste broer
Cornelis was zowel gemeenteraadslid als bestuurslid van de partij van Floris
Vos. Tijdens de raadszittingen kwam hij op voor de nieuwe erfgooierspartij. Jan
kende dus wel degelijk een serieuze kant. Overigens waren er binnen Jans
generatie De Gooijer wel meer rijmelaars en zelfs dagboekschrijvers. De familie
Krijnen was meer zakelijk ingesteld.
Dochters en zonen
Met drie kinderen was het echtpaar De Gooijer in de boerderij getrokken. Er
werden aldaar de zes jongste geboren en wel: Alie op 3 oktober 1896, Cor op 16
september 1898, Wim op 18 augustus 1900, Bep op 26 januari 1903, Annie op 18 augustus 1905 en Jan Jacobus op 14 augustus 1909.
Jan en Klaasje hadden op de oude stadsschool in de Schoolstraat (Pastoorstraat)
gezeten. Dit slechte pand werd in 1877 vervangen door een school op de hoek
Gansoordstraat / Pijlstraat.18 De zijgevel van de Openbare school lag aan de
Pijlstraat recht tegenover de boerderij. De post bracht vaak brieven, die alleen
geadresseerd waren met “ Familie de Gooijer, tegenover de Openbare School.” De oudste Gooijer kinderen behoefden alleen maar de straat over te steken om naar school te gaan. Na de komst in 1904 van de katholieke Maria-meisjesschool, in de Turfpoortstraat, gingen daar de jongste dochters heen. De jongste zonen gingen naar de St. Jozefschool, die in 1906 aan de Gasthuisstraat geopend was. (19)
Zoals eerder vermeld overstroomde soms het zeewater ook een deel van de vesting. In een nacht van 1916 bonkte de porder hard op de luiken, terwijl hij
schreeuwde: ‘De zee komt over!’ Jan en zijn zonen staken graszoden uit het
bleekveld en gooiden die voor de hooischuurdeuren. Gelukkig net op tijd, want
even later stroomde het water door de Pijlstraat naar de lager gelegen
Gansoordstraat. (20)
De jeugd vliegt uit
De eerste die het huis verliet was dochter Marie. Zij trouwde in 1914 met de
boekhouder Henri Marquenie. Bij die gelegenheid werd een groepsfoto op het
bleekveld genomen. De wederzijdse families en de bruiloftsgasten werden voor het nageslacht vastgelegd. Zoon Herman werd in 1915 opgeroepen om zijn militaire dienstplicht te vervullen, volgens hem de mooiste tijd van zijn leven. Hij
bracht het tot sergeant en had graag beroeps willen worden, maar het leger werd
na 1918 ingekrompen. (21)
Herman trouwde in 1920 met de Bussumse Marie Post. Hij bleef voorlopig in het
bedrijf van zijn vader werken. Het echtpaar Herman en Marie ging wonen in het
voorhuis van de boerderij . Hier werden hun oudste zoon en hun drie dochters
geboren. Het huis werd al spoedig te klein en Herman begon in 1927 voor zich
zelf in een boerderij in de Bussummerstraat. Zoon Wim trouwde met Martha Ruiter en trok nu in het voorhuis. De oudste kinderen van dit echtpaar werden ook hier geboren. Na hem zoon Bep met zijn vrouw Ida van Eijden en wederom werden hier hun oudste kinderen geboren. De jongste zoon Jan werd met zijn vrouw Annie Ikking de hekkensluiter Nadat zijn oudste kinderen in het voorhuis waren geboren verhuisde hij eind 1941. Alle zonen hadden tijdens hun eerste huwelijksjaren in het bedrijf van hun ouders gewerkt.
Dochter Cor trouwde met de Bussumse politieagent Tijs Gommers. Alie trouwde de landbouwer Kees van der Zwaan. Emma trad in een kloosterorde en werd
missiezuster. Vanaf begin dertiger jaren, tot opsluiting in een Jappenkamp,
werkte zij op Java. De jongste dochter Annie volgde met succes de kweekschool en was een tijdlang onderwijzeres in Naarden. Zij trouwde de rubberplanter Charles Hogeboom ‘met de handschoen’. Annie nam de boot naar Indië en woonde tot de
Japanse bezetting op een rubberplantage in de omgeving van Medan op Sumatra.
Vader Jan was inmiddels in 1924 overleden, hij heeft alleen zijn vier oudste
kleinkinderen gekend.
De weduwe De Gooijer-Krijnen
Na het overlijden van haar man bleef Klaasje achter met een gezin met drie
volwassenen en twee nog niet volwassen kinderen. De weduwe De Gooijer-Krijnen was een sterke persoonlijkheid. Energiek zette zij het bedrijf voort, eerst met één haar zonen. Omdat zij als weduwe op haar mans boerderij woonde, behield zij het schaarrecht. Bij een weduwe noemde men dat ‘Scharen bij de gunst’. Later kwam er een knecht, maar haar zonen bleven ook hand - en spandiensten verrichten. In de huishouding werd Klaasje eerst bijgestaan door dochter Alie. In 1938 kwam haar oudste kleindochter, de vijftienjarige Annie, ‘voor dag en nacht’ bij haar. Vanaf dat jaar deed Annie de huishouding en verzorgde zij haar grootmoeder tot die in 1956 overleed.
Klaasje was een boerin in hart en nieren. Ze hield de stand van de veestapel
zelf in het oog en bepaalde welke koeien vervangen moesten worden. Ze was ook erg gehecht aan het paard Moppie. Toen het dier te oud werd, moest het vervangen worden. Dierenliefde bij boeren had zijn grenzen. Een bedrijf kon het zich niet veroorloven een oud paard in leven te laten en te voeden. Dus ging het naar de slachter. Klaasje was bang dat het dier na de verkoop in handen zou komen van een sjacheraar die het zou afbeulen. Ze eiste daarom van de slachter dat deze haar de paardenhoef (met het brandmerk) terug gaf, als bewijs dat Moppie daadwerkelijk geslacht was.
De weduwe bleef zelfs tijdens de Tweede Wereldoorlog, van haar vijfenzeventigste tot haar tachtigste jaar, de bazin van haar bedrijf. Ze moest aanzien hoe verschillende van haar koeien werden gevorderd voor de voedselvoorziening. Haar paard werd einde 1944 door de Duitse Wehrmacht gevorderd. Als moeder en grootmoeder was ze zeer bezorgd om de veiligheid van haar zonen en oudste kleinzoon, vooral toen de razzia’s op mannen begonnen. Tijdens de eerder genoemde grote razzia op 24 oktober 1944 probeerden twee zoons van Klaasje tevergeefs de schuilplaatsen in de boerderij te bereiken. Onderweg van hun huis naar de boerderij, een afstand van nog geen honderd meter, werden ze door de Duitse soldaten opgepakt. De Duitse soldaten drongen ook de boerderij binnen. De hoogbejaarde Klaasje werd door hen gedwongen mee te gaan naar de hooischuur. Daar vroegen ze aan de oude vrouw of er iemand in het hooi verborgen was. Ze dreigden daarbij in het hooi te zullen schieten. Hoewel Klaasje niet wist of iemand in het hol was, beduidde ze de helden dat ze hun gang konden gaan. (22)
Na de Tweede Wereldoorlog bleef Klaasje vee houden en hield het bedrijf gaande met een knecht. Haar zonen hadden allen een eigen bedrijf, maar sprongen regelmatig bij. Stad en Lande was zeer streng op het punt van het schaarrecht. Het bestuur stuurde begin 1947 een brief naar de weduwe De Gooijer-Krijnen, met het verwijt dat niet haar knecht maar haar zoon haar koeien op de meent had gemolken.
Klaasje was zeer geliefd bij haar nageslacht. Iedere zondag, na de kerkdienst,
kwam de hele familie De Gooijer op bezoek. De kleinkinderen speelden dan op het erf of in de schuur. De kleine achterkamer was dan propvol. Als haar jeugdige kleindochters zich in iets nieuws hadden gestoken kwamen ze de aankoop laten keuren door hun grootmoeder. De bejaarde vrouw zat dan in een hoekje van de kamer naast de kolenkachel. Als enige overlevende van haar generatie bezochten ook verre familieleden haar. Dochters, zonen van haar overleden broers, zusters en schoonfamilie kwamen regelmatig langs bij hun tante Klaasje. ‘s Nachts sliep ze in de bedstee van het kamertje.
Met Sinterklaas mochten de kleinkinderen hun schoentje zetten langs de wanden
van de pronkkamer. Ze kregen dan een grote speculaaspop, een schriftje,
potloodje en een gummetje. Hun grootmoeder hing iedere jaar een pluk watten in
de schoorsteen, want Sinterklaas was met zijn baard daarin verstrikt geraakt.
-----------------------------
Zwanenburg (Bussummerstraat 27, 29, 31)
Van Ruysdael tot Zwanenburg
Aan de Gooiersgracht te Blaricum lag ooit het Slot Ruysdael met een
pachtboerderij. In de zeventiende eeuw noemden afstammelingen van een pachter zich (Van) Ruysdael. Minstens één lid van deze familie woonde nog in de
achttiende eeuw in Naarden. Deze Aart Ruysdael was eigenaar / bewoner van een boerderij in de Bussummerstraat. Na hem bewoonden vele andere families deze boerderij. In de negentiende eeuw werd veehouder Gerrit Zwaan eigenaar. Hij liet op het toegangshek naar zijn erf de naam Zwanenburg aanbrengen. Dit hek was gelegen aan de Bergstraat, ter plaatse van de huidige woning St. Annastraat 44. Het hek verdween omstreeks 1900 na de bouw ter plekke van zes rijtjeswoningen. De inrit werd verplaatst naar een nog bestaande steeg.(23) Het boerenbedrijf werd het laatst (van 1927-1967) uitgeoefend en bewoond door de familie H.W. de Gooijer-Post, daarna volgde de sloop. Te beginnen met de vroegst gevonden eigenaar volgt een relaas van bewoners en het gebruik van deze boerderij. Het is onbekend of de 'huismanswoning' van oudsher een naam droeg. Mogelijk duikt in de toekomst een oudere boerderijnaam op, tot die tijd blijft de naam Zwanenburg.
Naardense Ruysdael’s
De zeventiende-eeuwse schepen Jacob Jacobsz van Ruysdael uit Naarden trouwde driemaal. Twee zoons Jacob en Job werden in Naarden gedoopt, maar alleen zoon Jacob werd in het testament van zijn vader genoemd. Eind zeventiende, begin achttiende eeuw woonden er nog Ruysdael-nazaten in Naarden, waaronder een zekere Gerrit. Mogelijk verliep de afstamming als volgt: Genoemde Gerrit had een zoon Jan Gerritsz Ruysdael. Een jaar na het overlijden van vader Jan trouwde diens zoon Aert Jansz in 1688 Rooms-katholiek met Aafje Jans. In 1717 bewoonde het echtpaar Aert en Aafje de (later genoemde) boerderij Zwanenburg. Uit hun huwelijk zijn twee zoons bekend, Quilielmus en Jan. Zij erfden na het overlijden van hun ouders een aantal huizen in Naarden. Quilielmus ofwel Willem werd pastoor te Muiden. Jan Aertse Ruisendaal overleed in 1726 en liet zijn kinderen Aert en Emerentia enkele huizen in Naarden na. Hieronder was een huis in de Peperstraat en de boerderij Zwanenburg. (24) Aert Janse Ruijsendaal kocht van zijn ‘heeroom’ Willem een huis en grutterij in de Gasthuysstraat (gedeelte van de huidige Turfpoortstraat) met een achterom naar de St. Annastraat. Als erfgooier liet Aart soms één dan wel twee paarden op de meent grazen. Mogelijk gebruikte hij ze voor een rosmolen in de grutterij. Aart was in 1732 te Muiden getrouwd met Gertrudis Rijcken de Beer en overleed in 1781. Van dit echtpaar zijn, volgens lokale genealogen, geen afstammelingen bekend.
Zwanenburg en de familie Bossenbroek
Casparis Guykingh stamde uit een familie van Naardense notabelen en kwam in het bezit van Zwanenburg. Niet duidelijk is wie daar het boerenbedrijf uitoefende. Een zoon van hem, Nicolaas Guykingh, erfde de boerderij. Deze Nicolaas was dominee in Amersfoort. Na zijn overlijden verkocht zijn weduwe Geertruida Theodora Logen op 30 november 1784 Zwanenburg aan Bartel Jansz Bossenbroek. Waarschijnlijk woonde Bartel eerst in Vaasen (Gelderland), want daar werd in 1752 zijn zoon Jan geboren. Bartel kwam als weduwnaar naar Naarden, waar hij 3 januari 1783 trouwde met Gerritje Spaan. Zoon Jan, uit het eerste huwelijk, trouwde met Johanna Ram. Op 29 september 1794 kregen zij een zoon Bartel. Het echtpaar Jan en Johanna werd in 1805 eigenaar van Zwanenburg. Jan staat in de volkstelling van 1811 vermeld als ‘Boer’, hij overleed op 16 juni 1826. Zijn zoon Bartel Jansz was op 29 april 1821 gehuwd met de vijfentwintigjarige Jacoba Verhoef uit Amersfoort. Inmiddels was Bartel Jansz eigenaar geworden van een gedeelte van Zwanenburg. Volgens het kadaster uit 1832 was dat perceel G 370. Later erfde hij ook de percelen G 371 en G 372 van zijn moeder. Uit het huwelijk van Jan en Jacoba werd geen mannelijke erfgenaam geboren, wel twee dochters.
Dochter Johanna werd geboren op 12 januari 1829 en dochter Jannetje op 15 juli
1833. Na het overlijden van hun ouders erfden de twee dochters de boerderij.
Johanna huwde Gerrit Zwaan (geb. 28.11.1825 te ‘s-Graveland). Beiden gingen
wonen op de boerderij. Jannetje huwde 27 september 1854 met de stalhouder Dirk de Beus. Na het overlijden van haar man op 30 november 1865 zette de weduwe de stalhouderij voort. Haar zus Johanna overleed 11 november 1866 en Gerrit Zwaan werd weduwnaar. Weduwe Jannetje de Beus-Bossenbroek verkocht in 1867 de stalhouderij en trouwde met haar zwager Gerrit Zwaan. Het echtpaar bezat nu de percelen G 370, 371 en 372. In 1872 werden deze percelen verenigd tot perceel G 809. In 1880 waren de functies van hun huisnummers: 172 stal; 172a schuur en 173 woonhuis. April 1898 verkocht Gerrit Zwaan, uit naam van zijn vrouw, de boerderij, erf en tuin aan de aannemer (en latere burgemeester) Martinus Pieter van Wettum. Deze aannemer bouwde op de tuin, grenzend aan de Bergstraat, een rijtje van zes ‘onderofficierswoningen’. Waar eens het toegangshek stond, staat nu de woning nr. 44. Tijdens graafwerk op het plaatsje aldaar, kwamen de veldkeitjes van het wagenpad boven. Een reeds bestaande steeg (perceel G 385) werd de nieuwe toegang tot de boerderij.
Gerrit Zwaan overleed in 1910 en in hetzelfde jaar overleed ook Jannetje te
Bussum. Gerrit had geen eigen kinderen. Nu werd Zwanenburg verhuurd aan Bartel de Beus, een zoon uit het eerste huwelijk van Jannetje. In 1890 was hij getrouwd met Jannetje van Eeden. De adreslijst van 1915 vermeldde als huisnummer van Zwanenburg 255 en het beroep van Bartel ‘vrachtrijder’. Buiten zijn paarden hield hij ook koeien. Op donderdag 24 augustus 1922 hield deurwaarder Harshagen uit Bussum een openbare verkoping van de roerende boerderijgoederen van Bartel de Beus. Aan vee werd verkocht: melk- en 2 vette koeien; 3 pinken; een fokkalf en 1 zwart merriepaard van 9 jaar. Verder vervoermiddelen: 2 Amsterdamsche sleeperswagen voor een last van 4 ton; 4 landwagens; 2 gierbakken; 2 kruiwagens; 1 hondenkar. Landbouwgereedschap: 2 ploegen; 2 eggen; melk-, kaas- en bouwgereedschap. Een partij hooi en een wagenloods. Bartel de Beus was zo dik, dat er in de vesting grapjes over gemaakt werden. Men zei: ‘De Kippenbrug is versperd, want de Beus zit klem tussen de leuningen.’ Hij bleef tot 1927 in de boerderij wonen. Bijna 150 jaar hadden afstammelingen van Bartel Bossenbroek (geb. ca. 1730) op deze plek gewoond.
Herman de Gooijer
In 1927 kwam Zwanenburg in gebruik bij Hermanus Wilhelmus de Gooijer en diens echtgenote Maria Wendelina Post. Marie Post kwam uit een burger milieu. Voor haar huwelijk was ze jarenlang kindermeisje geweest bij een rijke familie en had daar een prettig leven geleid. Ze werd nooit een echte boerin en heeft noch gemolken, noch op het land gewerkt. Het werk op de boerderij was al zwaar genoeg. Van jongs af aan prentte ze haar kinderen in nooit boer te worden. Vaak wees ze op de valse romantische voorstelling die soms bij niet agrariërs leefde.
Herman stamde uit een geslacht dat eeuwenlang van vader op zoon ‘scharend
erfgooier’ was geweest. Het huis werd te klein en het gezin verhuisde naar
Zwanenburg. De boerderij was inmiddels opgesplitst en een deel van het
oorspronkelijke woongedeelte werd verhuurd. De eerste jaren daar waren zeer
zwaar, vooral voor Marie. Haar verdriet over de in 1931 overleden negenjarige
stamhouder Jan is zijn nooit helemaal te boven gekomen. Rond die tijd werden nog twee zoons geboren, Nico in 1930 en Frans in 1933.
Herman was zowel veehouder als melkboer. Zijn melkwijk bevond zich vooral in
Bussum. Het was een druk leven. Iedere morgen, vooral in het weideseizoen, stond hij vroeg op om de koeien te melken. Bij thuiskomst ging hij direct met zijn
motorbakfiets naar Bussum om zuivelproducten uit te venten. Na de middag moest Herman weer aan de gang in de boerderij en in de namiddag weer koeien melken. Tijdens de hooibouw vermagerde Herman zichtbaar.
Op zaterdag kwamen de kostwinners van zijn melkklanten met hun wekelijkse
loonzakje thuis. De tekst van een liedje uit de crisistijd luidt dan ook als
volgt: ‘Zaterdagavond dan is het weer feest. Dan zijn er weer centjes, is moeder
weer blij. Dan kan ze weer halen en alles betalen. Dan is het voorbij met de
uitkienerij.’ Het gevolg was dat Herman zaterdags tot zeer laat in de avond op
stap was om met zijn klanten af te rekenen. Tijdens het opmaken van rekeningen
en bijhouden van zijn administratie dreigde hij steeds in slaap te vallen. Hij
probeerde zijn ogen open te houden met behulp van kleine stukjes lucifers tussen
zijn oogleden. Slaap inhalen deed hij zondagmorgens tijdens de preek.
Op het erf stond een grote houten schuur met paardenstallen, pinkenstal en een
grote ruimte voor varkens. Hooi moest van uit de hooischuur via het erf naar de
houten schuur. Tijdens het verslepen van hooi belandde veel graszaad tussen de
veldkeitjes van het erf. Zolang er loslopende kippen waren pikten die ieder
sprietje op. Eieren legden de kippen op de meest onmogelijke plaatsen. Het rapen van verstopte eieren beperkte zich niet alleen tot Pasen, het was een dagelijks gebeuren. Soms dook uit het niets een broedse kip met kuikentjes te voorschijn.Nadat de kippen waren weggedaan, veranderde het erf in de zomer in een grasvlakte.
Ook vanaf de boerderij werd zuivel verkocht. In 1934 kwam de overheid met het
zogenaamde melkbesluit. Dat hield in, dat verkoop vanaf de boerderij alleen was
toegestaan als men aan bepaalde voorwaarden voldeed. Een van die voorwaarden was verkoop via een zuivelwinkel. Gelukkig was net de heide verkocht aan het Gooi Natuurreservaat en had Herman zijn erfgooiersaandeel ontvangen. Met onder andere dat geld liet hij een winkel inbouwen op de plek van de grote baanderdeuren en de dorsvloer. Jammer voor hem was, dat een flink aantal vestingboeren hetzelfde deed. De winkelnering ondervond dus veel concurrentie. Hermans vrouw Marie deed de winkel. Als de winkelbel ging moest ze op z’n minst vijftien meter lopen om de winkel te bereiken. De klant moest dus even wachten en een enkeling maakte daar misbruik van. Aangezien er geen echte kassa was, deden sommige ‘klanten’ een graai in de winkella.
De besproken evacuatie van de vesting in 1940 leverde veel problemen voor Herman op. Hij zette zijn zuivelvoorraad buiten op het erf neer, zodat de Nederlandse soldaten er gebruik van konden maken. Het vee graasde vanaf begin mei op de Naarder Meent. Thuis was er nog wat kleinvee, waaronder een geit. In de hooischuur werd een grote teil vol water neergezet en werd de geit, samen met die van enkele buren, los gelaten. Het gezin verliet met de vol geladen
motorbakfiets de vesting via de Doorbraak. Terwijl het gezin, in afwachting op
treintransport, tijdelijk in de Naardense ‘buitenwijken’, werd ondergebracht
ging Herman op pad. Zowel in de namiddag als de volgende ochtend ging hij in het schootsveld gewoon zijn koeien melken. Tevens moest Herman regelmatig koeien leveren voor de voedselvoorziening. De dieren moesten soms zelfs afgeleverd worden bij het abattoir in Hilversum. De jongste zoon ging dan mee, lopende met de koe aan een touw. Herman fietste er langzaam achteraan.
Een van de vele maatregelen van de bezetter was de opheffing van alle
jeugdverenigingen (uitgezonderd de jeugdstorm van de NSB) met hun clubgebouwen. Het vooroorlogse jeugdwerk ging stiekem door. Vanaf begin jaren veertig kwamen jeugdgroepen vakantie houden in Naarden, de kinderen sliepen in de hooischuur.
Herman en vooral Marie waren zeer gastvrij. De eerste groep Amsterdamse meisjes was van de socialistische AJC. Ook na de oorlog bleven jeugdgroepen een weekje overnachten. Zelfs de jeugdige matroosjes van een Amsterdamse school voor de binnenvaart kwamen enkele jaren ieder zomerweekend.
Tijdens de eerder genoemde razzia in 1944 probeerden buurmannen en jongens een schuilplaats te maken in en rond de boerderij. Zij poogden zelfs een schuilhut
onder de mestvaalt te bouwen. Een ander verstopte zich op de wrakke zolder van
de grote houten schuur op het erf. Alles was nog niet gereed of huilende
buurvrouwen vroegen hun mannen om zich toch maar te melden, omdat de Duitse soldaten geweld gebruikten. Herman was 52 jaar, dus net te oud voor
arbeidsslaaf. Hij ging zelfs met zijn elfjarige zoon naar de Lange Bedekte Weg,
waar de opgepakte mannen werden verzameld. Daar probeerde hij zijn broers vrij te pleiten. Hij sprak daar met een Nederlands sprekende officier, een zogenaamde Rijksduitser ofwel een Duitser die al voor 1940 in Nederland woonde Die militair zei tegen hem: ‘Ga er maar bijstaan’ en wees op de gevangen Naarders. Herman trok zich er niets van aan en wandelde rustig naar huis. Ook een schoonzus van Herman smeekte om vrijlating van haar man en beriep zich op diens nut voor de voedselvoorziening. Ze kreeg als antwoord dat in Duitsland de boerinnen ook alleen hun bedrijf gaande hielden. Die vrouwen werden echter bijgestaan door buitenlandse arbeidsslaven, maar daar zweeg hij over.
De dag na de razzia kwamen evacués uit het frontgebied van Limburg naar Naarden. Ook Herman en zijn vrouw namen een tweetal jongens op. Bovendien waren er twee onderduikers. Vooral de laatsten liepen gevaar. De paardenstal was namelijk door de bezetters in beslag genomen om er twee oorlogsgewonde paarden in onder te brengen. Er kwamen regelmatig Oostenrijkse militairen naar de dieren kijken. Ook kwam er een legerveearts. Met deze felle nazi-officier kreeg Herman ruzie, na een opmerking over het verloop van de oorlog. De hit van de groenteman stond ook in de paardenstal en dreigde ingepikt te worden. De plaatselijke veearts Ter Beek wist het gevaar af te wenden door het dier tijdelijk aan een van de benen kreupel te maken.
De overgang naar een gemengd bedrijf
Herman had z’n handen vol gehad aan zowel de veehouderij als aan de
zuivelhandel. In 1943 moest hij kiezen tussen de boerderij of de zuivelhandel.
Hij meende dat het laatste bedrijf meer toekomst had dan de kleine boerderij.
Bijna had hij zijn vee verkocht. Nachten lang lag hij te piekeren, maar
uiteindelijk won zijn boerenhart het van zijn verstand. Wel moest hij nu een
gemengd landbouwbedrijf gaan uitoefenen. Zelf bezat hij geen akkers, die moest
hij dus gaan pachten. Daarop verbouwde hij voortaan ook voerbieten, aardappelen, knollen en ook wel rogge. Stad en Lande had weiland laten scheuren (omploegen) en wees deze akkers toe aan erfgooiers. Herman kreeg een akker tussen de Betonweg en de Bussummergrintweg. Daar zaagde hij in 1944 een paar bomen om en bracht het hout, per wagen, onder een voer bieten en bietenblad naar huis. Na de bevrijding pachtte hij van ‘Defensie’ bouwland achter Fort Ronduit. Een zeer vruchtbare akker, want bij de aanleg van de Tankgracht in 1939 had men daar de klei uit de gracht opgespoten. Dit stond bekend als de Graszee, maar Herman noemde de akker ‘Het Paradijs’. Nadat hij het de eerste keer met zijn paard met veel moeite had omgeploegd ontstond er een probleem. Er verscheen een officier met een groot aantal manschappen. Direct zette de jonge man zijn jongens in om een stormbaan aan te leggen. Herman protesteerde heftig en hield het broekie voor dat het terrein daarvoor te spekglad was. Er werd driftig gewerkt aan enorme kuilen, palen met prikkeldraad. Na het gereedkomen kwam er geen militair meer, de wanorde bleef gewoon liggen. In zijn spaarzame tijd heeft Herman jarenlang in zijn eentje de kuilen dicht gegooid en de rotzooi opgeruimd.
Bij gebrek aan voldoende hooiland nam ook Herman zijn toevlucht tot het gras van de dijken, vestingwallen en bastions. Daarbij was ook het aan de Zoute Gracht gelegen Moordpaadje en de Vuurlijn van Fort Ronduit. De huidige bruggetjes bestonden nog niet. Het hooi werd op een dekschuit geladen en onder de Zeebrug door naar de Oude Haven gevaren. De Zeebrug was normaal afgesloten met een paal, dus eerst moest bij de garnizoenscommandant de sleutel worden opgehaald. Net als bij gondeliers werd de schuit voort geboomd. Aan de kade werd het hooi weer overgeladen op een wagen.
In de vijftiger en zestiger jaren bezat Herman, samen met de oude boeren Kos en
Maas, een maaimachine met paardentractie. Deze was normaal bestemd voor vlak land. Toch haalde hij er halsbrekende toeren mee uit op de bermhellingen van de weg naar Fort Ronduit. Tevens kwam het graskuilen in zwang. Het kuilgras lag in een kuil op de zomerdijk naast Fort Ronduit. Het sterk geurende goedje werd in de winter beetje bij beetje naar de stal gebracht.
Marie de Gooijer-Post
Februari 1963 overleed Marie de Gooijer-Post. Ze was heel haar leven een
zorgzame vrouw en een lieve, overbezorgde moeder en grootmoeder geweest. Ze had 40 jaar een zwaar leven op de boerderij achter de rug. Buiten haar huishouden hield ze zich eerst bezig met de melkwinkel en vooral met het boenen van melkgerei. Dat gebeurde in het melkhok of buiten bij de pomp. Er was weliswaar één waterkraan, maar die zat ver weg in de winkel. De was kookte ze in een open washok, waarin een wasfornuis stond. Het primitieve geval bestond uit een half bolvormige kookketel, die in gemetseld was. Ook de krielaardappelen voor de varkens werden er in gekookt. Onder de ketel, met een diameter van een meter, werd gestookt met takkenbossen of afvalhout. Het zachte waswater werd met een akertje (emmertje) met een lang touw uit de regenwaterkelder geput. In het washok bevond zich ook de plee, bestaande uit een poepdoos (een soort zitkist met een rond gat) Het was vooral in de winteravonden een barre tocht van vijftien meter over de ijsvlakte rond de pomp. Voor verlichting werd een kaars in een blaker meegenomen. Er was geen waterspoeling, de inhoud verdween in een van losse stenen gestapelde beerput. De vloeibare delen werden via de openingen tussen de stenen afgegeven aan zandgrond. De waterpomp stond op tien meter afstand van de beerput. Het pompwater was heerlijk koel en iedereen dronk ervan.
Het werd ook gebruikt bij het wassen van groente en het inmaken, ook door de
achterburen. Bij het overlijden van zijn vrouw was Herman 71 jaar, maar toch
dacht hij er niet aan met het boerenwerk te stoppen. Zijn thuiswonende dochter
deed de huishouding, naast haar betaalde baan.
In de zestiger jaren verkochten de nazaten en erfgenamen van burgermeester
Martinus van Wettum de boerderij aan de gemeente Naarden. Als een donderslag bij heldere hemel kreeg Herman in 1967 te horen dat de boerderij zou worden
gesloopt. Hij had inmiddels zijn eerste hooioogst al opgeslagen. Direct toog hij
naar burgemeester Cramer om zijn beklag te doen. De burgemeester, die hem
afpoeierde, werd kort daarop voorzitter van ‘Stad en Lande’. Herman had gehoopt zijn schaarrecht te kunnen behouden tot de definitieve laatste erfgooierslijst. Hij raakte zijn recht één jaar voor 1971 kwijt en kwam niet meer in aanmerking voor het uitkoopbedrag van de zogenaamde wijkende scharende veehouders. Dit gebeuren rook naar voorbedachte rade. Terwijl hij van kinds af aan tot zijn vijfenzeventigste met het scharen te maken had gehad, kreeg hij net als alle burger-erfgooiers het schamele bedrag van f 5500.-.
De afbraak
Herman verhuisde kort voor de sloop naar een woning die aan het erf grensde. Met lede ogen moest hij dagelijks toezien hoe alles werd afgebroken. De bekende Naarder Polman mocht van de gemeente opgravingen doen in het pand. Op een amateuristische manier ging hij te werk. Het ging hem meer om schatgraverij dan om het vastleggen van bijzonderheden. Zijn oppervlakkige verslagen stelden niets voor. Hem was ter ore gekomen dat er oud-Hollandse tegels in de voormalige schouw te vinden zouden zijn. Deze tegels waren in de vijftiger jaren bij de bouw van een kastenwand verwijderd. Na het verwijderen van behang en hout ontdekte Polman de plek waar ooit wandtegels hadden gezeten. Onmiddellijk sleepte hij burgemeester Cramer naar deze plek en die gaf opdracht de zaak te onderzoeken. Zo kwam dan ook de referendaris Piet van Rooyen verhaal halen bij Herman. Van Rooyen was één van de erven Van Wettum, dus ooit mede eigenaar. Herman had meer dan veertig jaar in het pand gewoond en er hard gewerkt, maar was niet bepaald geïnteresseerd in antiek. Van wat er ooit had plaatsgevonden was hij niet op de hoogte. Het gemeentebestuur had verder weinig belangstelling voor het zeventiende-eeuwse gebouw. Als het aan de gemeente gelegen had, was er niets vastgelegd. Hermans jongste zoon had echter voor de sloop de hele boerderij nauwkeurig opgemeten en op tekening gezet. De andere zoon maakte dia’s van zowel het ex - als het interieur.
Besluit
Ik heb getracht te de periode waarin binnen de vesting Naarden boerderijen nog
volop functioneerden te bescrhijven. Niet alleen het boerenbedrijf kwam aan de
orde, ook het boerenleven. Wie nu een vestingboerderij in bedrijf wil vinden,
zal tevergeefs zoeken. Het laatste overgebleven bedrijf moest in 1967 stoppen op
last van burgemeester Cramer. Deze zeventiende-eeuwse boerderij is afgebroken.
Een dicht bebouwde kom verdraagt nu geen veehouderij meer. Wat nog rest zijn tot woningen omgebouwde boerderijen. Enkele ervan zijn van buiten nog herkenbaar. De boeren, waaronder erfgooiers, zijn verdwenen. Van slechts twee
zeventiende-eeuwse vesting hallehuisboerderijen bestaan uitgebreide
beschrijvingen en tekeningen, die hieronder volgen.
Bijlagen: gedetailleerde beschrijving van de boerderijen en plattegronden
Pijltraat / Gansoordstraat 31
De zijgevel van de boerderij lag aan de Pijlstraat. Vanaf de Gansoordstraat
gemeten was de lengte 36 meter. Eerst kwam het voorhuis met een raam. Daarnaast begon het woongedeelte van het achterhuis met een raam en de voordeur. Beide ramen hadden groene luiken. Het overige gedeelte bestond uit een hoog raam van het spoellokaal, grote baander deuren naar de deel (dorsvloer). Verder aan de straatzijde de houten hooischuur met hooischuurdeuren. De brede geteerde en gepotdekselde planken waren afkomstig van een zeilschip, getuige een vermelding op een plank aan de binnenzijde. Niemand nam de moeite de tekst over te nemen. (26)
De gevel van het voorhuis was 10 meter breed en lag aan de Gansoordstraat 31,
naast de voordeur zaten ramen, eveneens met luiken. Alleen de kleine
benedenverdieping van dat huis werd bewoond. Direct naast het voorhuis was een kleine deur in de lange houten schutting. Voor de inrit naar het erf zaten twee
grote poortdeuren. Het erf bestond uit een bleekveld met vruchtbomen, met daarop een schuurtje. Dit schuurtje was door een houten wand in tweeën gesplitst. Aan de ene zijde was de zomerkeuken, aan de andere zijde een ouderwetse plee. Het wagenpad liep zowel naar stallen in de achtergevel, als naar een vrijstaande schuur met open wagenloods.
Het echtpaar De Gooijer-Krijnen woonde vanaf 1896 tot 1924 in het grote
achterhuis. Na het overlijden van haar man bleef de weduwe hier tot haar
overlijden in 1956 wonen. De boerderij was in een ver verleden gesplitst in
voor- en achterhuis door eenvoudig enige binnendeuren dicht te timmeren. Zowel
de zolder boven als de kelder onder het voorhuis waren alleen bereikbaar via het
achterhuis. Het woongedeelte bestond slechts uit twee kamers.
Aan de Pijlstraatzijde de ruime voor- of pronkkamer en aan de achterzijde
bevonden zich de kleine achterkamer. De voorkamer was voorzien van twee
bedsteden voor volwassenen en een voor kleine kinderen. Overdag werden, na het luchten, de bedsteedeuren gesloten. De kamer stond vol met mooie spulletjes,
zoals een mooie Biedermeier canapé met bijbehorende stoelen. Verder een antieke ronde tafel, een kast. Naast de haard een grote koperen doofpot. Boven de schoorsteenmantel een grote oude spiegel met vergulde lijst en in de schouw de eerder genoemde grote antieke gietijzeren haardplaat. De voorkamer werd alleen bij speciale gelegenheden gebruikt, zoals bij de verjaardag van Klaasje,
buitengewoon bezoek en voor de sinterklaasgeschenken.
Klaasje woonde in de kleine achterkamer en zat zomer en winter in hetzelfde
hoekje. Daarboven stond op het dak nog een oude schoorsteen met aan de erfzijde een luik. Vroeger hing men in de ruimte achter het luik worsten en hammen. Door in de kamer met hout te stoken werd het vlees gerookt.
Beide genoemde woonkamers lagen aan een brede gang, die van de voordeur in de Pijlstraat naar de achterdeur van het erf liep. De gang was de scheiding tussen
het woon - en het bedrijfsgedeelte. Naast deze gang lag het spoellokaal met een
oude houten pomp. Hier werden de melkemmers en bussen geboend. Ook de drinkgoot van de koeien werd van hieruit gevuld, dat betekende langdurig pompen. Via een gang naast het spoellokaal waren ook de andere bedrijfsruimten van binnen uit te bereiken. Allereerst de lemen dorsvloer, waar hoge hooiwagens naar binnen werden gereden en gelost in het daarnaast gelegen hooivak. Vanaf de deel was de paarderuif te vullen. Vervolgens kwam men in de koeienstal waarin tijdens de stalperiode zeventien koeien tussen staken vastgebonden waren. De koeien stonden op een soort ligplaats, die bestond uit een dikke laag wit zand bedekt met een laag stro. Hierachter liep de groep voor de opvang van de mest. Om vervuiling van de koeienstaarten te voorkomen, waren die met een dun touw verbonden aan een soort waslijn. Tussen de muur en de groep was een looppad, dat nodig was voor de melkers en het schoonmaken van de groep. Boven het vee was de hilde. Het geraamte van de hooischuur en de beide inrijruimten bestond uit zes gebintsvakken. Ieder vak was gemiddeld 4 meter. De gebints-stijlen van de ‘middenbeuk’ stonden 6 meter van elkaar en waren verbonden met een zware
hoofdbalk. De kapconstructie van daksparren werd gesteund door hanebalken en
kinderbalken.
PLATTEGROND INWENDIGE BOERDERIJ
VOORHUIS, GANSOORDSTRAAT 31
A kamers aan beide zijde van de gang; B voordeur; C raam met groene luiken; D
kelder onder het huis.
ACHTERHUIS, PIJLSTRAAT 6
E voordeur; F1 schuifraam met groene luiken; F2 schuifraam met kleine ruitjes G
pronk/voorkamer ; H gang ; I zoldertrap ; J achterkamer; K bijkeuken; L
achterdeur naar bleekveld en erf; M spoellokaal ; N dubbele baanderdeur; O deel;
P paardestal ; Q gebintsstijl ; R gepotdekselde planken; S dubbele
hooischuurdeur; T hooivak (gebintsvak); U voedergang; V holle stal; W
koeienstal; X mestluik; Y losplaats hooiwagen; Z regenwaterput.
a bedstee ; b kinderbedstee; c schoorsteenmantel; d kolenhaard ; e kolenkachel;
f keldertrap; g koelbak; h karnton met zwengel; i houten pomp; j gemetseld
wasfornuis met ijzeren kookpot; k schoorsteen met rookruimte achter luik; l
paarderuif bereikbaar vanuit deel; m voeder- en drinkgoot; n kopzijde vee tussen
dennestaken; o staan - en ligplaats (op dikke laag wit zand bedekt met stro); p
groep voor de mest; q loopgang; r mestluik
-------------------------------------------
Zwanenburg ofwel Bussummerstraat 27,29,31.
De topgevels van boerderij lagen ingeklemd tussen woonhuizen, de breedte was
ongeveer 12 meter. De gevelwand aan de zijde van de Bussummerstraat was 26
meter. Het woongedeelte van het pand was in het verleden opgesplitst door
eenvoudig enkele verbindingsdeuren dicht te timmeren. Eén woning, nummer 27,
werd apart verhuurd, het woonhuis met het boerenbedrijf had de nummers 29 en 31.
Aan de straatzijde waren dus twee voordeuren. De drie ramen waren voorzien van groene luiken. Het bedrijfsgedeelte bestond oorspronkelijk uit twee grote
baander / hooischuurdeuren waarachter een deel lag. Na 1934 werd naast de
voordeur een kleine zuivelwinkel in de ruimte van een dorsruimte gebouwd. In het achterste gedeelte van de schuur waren door de aannemer Martinus van Wettum een paar kleine deuren gemaakt. Dit gedeelte was een tijdlang in gebruik geweest als opslagplaats voor bouwmaterialen.
De gevelwand was op een vreemde wijze gesplitst. De huurders van nummer 27
hadden alleen een smalle gang om op hun plaatsje met plee te komen. Een raampje van de opkamer van nummer 29 keek uit op dit plaatsje. De scheiding tussen het plaatsje en het boerderijerf bestond uit het melkhok en washok van nummer 29. Naast het melkhok was het raam van de achterkamer met daarnaast de opbouw van de regenwaterput. Hiernaast was de achterdeur van de bijkeuken met een klein keukenraampje. Vervolgens was er de staldeur, stalraampjes en mestluik. De achtergevel werd jaarlijks gewit met kalk.
Het interieur van het woongedeelte bestond uit een lange hoge gang, die van de
voordeur uitkwam in de bijkeuken. Aan de straatzijde lag de hoge voorkamer, die
praktisch nooit gebruikt werd. Er stond een ovale tafel met wat stoelen. Het
behang was geplakt op betengel. Langs de wanden zat een lat, die moest voorkomen dat er een stoel door het betengel werd gedrukt. Daarna kwam de alkoof met een bedstee. In de bijkeuken was een deur naar de achterkamer en een deur naar het keukentje. Ook was er een grote deur naar de deel, die weer in verbinding stond met de koeienstal in de zijbeuk. Eveneens in de zijbeuk lag de achterkamer met een laag plafond en was verder klein en langwerpig. In de hoek naast de bijkeuken was maar één raam, zodat achterzijde van de kamer nogal donker was. Tegenover het raam was een kastenwand met drie deuren. Oorspronkelijk was daar een grote betegelde schouw geweest. In de achterwand van de kamer was een deur naar het keldergewelf en een deur naar een draaitrap. Via deze trap kon men naar de opkamer of doorlopen naar de zolder en vliering. Naast deze trap was een grote bedstee, die niet in gebruik was. Op de zolder was boven de verdwenen schouw nog de rookkast aanwezig. Wanneer in de winter in de schouw met hout werd gestookt, hing men in de kast worsten en hammen.
In de stal was plaats voor 13 koeien. Boven het vee was de hilde en er was een
pomp om het de voedergoot met water te vullen. Het houten geraamte van de deel, inrij ruimte en hooischuur bestond uit vier gebintsvakken. De gebintsstijlen van de ‘middenbeuk’ stonden 7 meter uit elkaar en waren verbonden door een zware hoofdbalk. De kapconstructie van daksparren werd gesteund door hanen- en kinderbalken.
Het erf was bereikbaar via het deel van de St. Annastraat dat tot 1918 de
Bergstraat heette.27 Op het erf stond een grote houten schuur, met een grote en
een kleine paardenstal. Verder was er ruimte voor de stalling van een aantal
pinken en een groot varkenshok. Tegen de achtergevel van de boerderij was het
stenen melkhok gebouwd. Daar tegenaan stond het houten washok met daarbuiten een grote houten pomp. Het hok was aan de voorzijde open, binnen in het hok stond het wasfornuis en de plee. Het erf was gedeelte bestraat met kleine gele steentjes, verder met straatstenen. Tussen de houten schuur en de houten
gierput, aan de stalzijde, was een bestrating met veldkeitjes.
PLATTEGROND INWENDIGE BOERDERIJ
VOORHUIS BUSSUMMERSTRAAT 27
(In de negentiende eeuw bewoond door de vader van boer van nummer 29, 31.)
A gang, kamers en keuken; B voordeur; C raam met groene luiken; D smalle gang naar achterplaatsje.
BOERDERIJ BUSSUMMERSTRAAT 29, 31.
E voordeur met bovenraam; F 1 schuifraam met luiken; F2 schuifraam met kleine
ruitjes; F3 scharnierend klein raam G voorkamer met hoog plafond (‘middenbeuk’) ; H gang met vloertegels; I alkoof; J achterkamer met laag plafond (zijbeuk); K opkamer met vloertegels; L kelder met gewelf onder kamer; M bijkeuken met buitendeur; N keukentje ; O melkwinkel ten plaatse van de oorspronkelijke baanderdeur en deel; P restant deel met lemen vloer en plafond van slieten; Q eiken gebintsstijl; R kleine dubbele deur; S grote dubbele hooischuurdeur; T hooivak (gebintsvak); U voedergang; V staldeur; W koeienstal ; X mestluik; Y losplaats hooiwagen; Z regenwater put
a behang op betengel ; b plafond met zware hoofdbalk ; c bedstee ; d voormalige
schouw met rookkast ; e schoorsteenmantel en kolenkachel; f trap naar opkamer en zolder ; g stenen keldertrap; h winkel toonbank; i gietijzeren pomp; j stenen
mengvoerbak; k binnendeur naar de hooischuur ; l hilde boven het vee; m voer- n drinkgoot; n kopzijde vee tussen dennestaken; o staan- en ligplaats (op dikke
laag wit zand bedekt met stro; p groep voor de mest; q loopgang; r mestluik.
________________________________________________
Afbeeldingen:
Potstal (noot 4)
http://www.wasven.nl/groendomein/12-potstal.htm
Dorsen met dorsvlegel
http://www.de-kantlijn.com/afbeeldingen/dorsen.jpg
Floris Vos (noot 5)
http://members.chello.nl/ddberg/floris%20vos.gif
Runderhorzel (noot 6)
http://nl.wikipedia.org/wiki/Runderhorzel
Watersnood 1916 (noot 7)
http://www.w8.nl/zuiderzeevloed.htm
Slietenzolder (Vestingboerderij, type hallehuis)
http://www.hooiberg.info/images/bergbouw/hilder.jpg
Boerderij Pijlstr./Gansoordstr.
_______________________________________________
Noten
1. Stadsboerderijen is eigenlijk de juiste benaming. Nu echter in de Naardense
woningadvertenties staat ’vestingpand’ of ‘vestinghuis’, lijkt ook het begrip
vestingboerderij geschikt.
2. In de drukke en winterperiode verongelukte Jan de Gooijer bijna door een op
hol geslagen paard. De Gooi en Eemlander schreef hierover: Donderdagochtend 31 December 1897 kwart over elf sloeg het paard van De G. op hol, deze eigenaar een eind meesleepende. Aan het einde van de Oosteindestraat werd door het dier een hek omgeworpen en gebroken. Gelukkig vielen er geen persoonlijke ongelukken voor. ‘Gelukkig’ mogen we wel zeggen, want eenige minuten later was de straat vol van de Openbare School verlatene kinderen.
3. Gooi en Eemlander – Zaterdag 18 Juni 1896.
4. In een potstal staat een koe op haar eigen mest. In het begin van de
stalperiode stond ze in een kuil, die steeds verder gevuld werd met een nieuwe
laag heiplaggen. Steeds steeg dus de mestbodem. Bij een moderne groepstal komt de mest in een goot achter de koe.
5a. Zie over de problemen met de erfgooiers: De Vrankrijker, Stad en Lande van
Gooiland.
5b. Het schaarrecht, recht om vee te laten weiden, werd hoofdzakelijk toegewezen aan gehuwde echtparen. Een erfgooiers weduwe mocht blijven scharen, maar dat noemde men ‘bij de gunst’.
5c. Omstreeks 1580 werd in het Gooi de eeuwenoude Juliaanse kalender vervangen door de huidige Gregoriaanse. (In de USSR pas in 1918) Nog in de negentiende eeuw hielden de erfgooiers vast aan de eerste mei volgens de tijdrekening van voor 1580.
6. Fokkinga, Koeboek, 134
7. Maas, De Geschiedenis van Naarden, 103.
8. Bussumse Courant 17 oktober 1929.
9. Bruijn & Schukking, Nederlandse Vesting,172-73.
10. Het zijn vooral de Franse troepen geweest, die tijdens het beleg in 1672 en
1813 van de voedselvoorraad hebben geprofiteerd.
11. Langelaar, Dagboek, 13 - 15 mei 1940.
12. De Vrankrijker, Stad en Lande van Gooiland, foto’s 39,40.
13. Langelaar, Dagboek, 24 februari 1945.
14. Langelaar, Dagboek, 26 oktober 1944. Moet zijn: 24 oktober 1944.
15. Zie het inleidende artikel van Laarakkers.
16. SAN, Veetelling 1813, 1819-1840.
17. Heupers, Volksverhalen, 280.
18. Maas, Geschiedenis van Naarden,87.
19. Ibidem,90.
20. Bijlevelt, Oude Ansichten,70.
21. Hoewel de boerenzoon Herman de Gooijer uit de Pijlstraat 6 nog geen militair was, moest hij bij het begin van WO I in 1914 met eigen paardentractie kanonnen wegbrengen naar Utrecht. Einde WO II stal de Duitse Wehrmacht zijn paard, net als bij de overige boeren.
22 Dagboekaantekening van C.E.M. de Gooijer.
23 Kadaster Naarden Sectie G 1880.
24 OAN 3072 fo 388: Transporten en Hypotheken.
25 Steller dezes en zijn broer [red.]
26 De Bussumsche Courant, 2 mei 1963.
27 Een aantal Naardense straatnamen zijn in 1918 vervallen. De reden was dat
sommige delen van de straten te kort waren. Derhalve werden straten
samengevoegd. Vervallen zijn onder andere: Bergstraat, Gijgelstraat, Korte
Pijlstraat, Oosteinde straat, Schippersstraat en Tweede Marktstraat.
-----------------------------------------
Literatuur en bronnen:
K.C. van Bijlevelt, Naarden in oude ansichten (Zaltbommel, 1969).
C.A. De Bruijn & W.H. Schukking, Naarden 1350-1950. Geschiedenis van een
Nederlandse Vesting (Leiden, 1950).
A. Fokkema, Koeboek (Culemborg, 1985).
M. Langelaar, Dagboek van een Naarder 1940-1945 (Naarden, 1995).
J.H. Maas & A. Maas, Geschiedenis van Naarden (Naarden, 1950).
A.J.C. de Vrankrijker, Stad en Lande van Gooiland. Geschiedenis van de
erfgooiers en hun problemen 968-1968 (Bussuym, 1968).
Dagboek van mevrouw C.E.M. de Gooijer 1943-1945.
OAN: Oud archief Naarden.
SAN: Stadsarchief Naarden.
______________________________________________________
Tussen Vecht en E em, 21e jrg. 2003
F.J.J. de Gooijer
gooijerfjj@hotmail.com
http://gooijer.netfirms.com
http://gooijer.nl.jouwpagina.nl
Voor afbeeldingen, zie: http://gooiland.vijftigplusser.nl
________________________________________
Inleiding
In veel Nederlandse steden en stadjes stonden ooit in de bebouwde kom
boerenbedrijven. Dergelijke stadsboerderijen lagen meestal verspreid tussen
burgerwoningen. De boerderijgevel maakte deel uit van dezelfde rooi- en
gevellijn als de overige huizen. Het boerenerf bevond zich binnen het huizenblok
en was toegankelijk via een steeg of wagenpad. Het vestingstadje Naarden telde
ongeveer twintig stadsboerderijen. Een aantal hiervan was ontworpen en gebouwd
als boerderij. Verschillende andere stallen en gebouwen in de vesting hadden
oorspronkelijk geen agrarische bestemming.
In dit artikel voer ik u niet alleen langs de belangrijkste stadsboerderijen in
de vesting Naarden, ook komen herinneringen voorbij. Allereerst beschrijf ik hoe
een ‘vestingboer’ zijn bedrijf voerde; hoe de meeste van hen overschakelden op
het vee – en zuivelbedrijf en hoe de boeren en burgers met elkaar omgingen.
Vervolgens licht ik een specifieke functie die de stadsboerderijen vervulden in
militair opzicht kort toe, evenals de bezetting: daarna beschrijf ik de
bedrijfsvoering van de boerderijen aan de Pijlstraat / Gansoordstraat 31 en
Zwanenburg (Bussumerstraat 27, 29 en 31) en het leven van hun inwoners.
Tot slot volgen in een bijlage de gedetailleerde beschrijvingen met plattegronden.
Boerenbedrijf in de vesting
Een vestingboerderij (1) had zowel voordelen als nadelen en kende problemen die een ‘gewone’ boerderij niet had. Zo was de wintertijd geen rustige periode voor vestingboeren. Vooral het op orde houden van de mest was een probleem. Bij ijzel en strenge vorst moest de mest en gier naar ‘buiten’ gereden worden over de gladde kasseien. De wagens hadden gladde ijzeren banden en gleden soms weg. Ook kon het paard uitglijden. Het werd daarom ‘op scherp gezet’; ter vergroting van de grip werden in de tapgaten van de hoefijzers stalen pennen gedraaid. (2)
Het hooiland lag op grote afstand van de boerderij waardoor tijdens de drukke
hooibouw zeer veel tijd verloren ging. Het paard draafde met twee lege wagens er naartoe en liep stapvoets terug met twee volle hooiwagens. Er waren vijftig voer hooi nodig om twintig stuks vee de winter door te laten komen. De voermannen, vermoeid geraakt door de drukke werkzaamheden, namen meestal niet plaats op de bok, maar liepen naast de wagen. Hun grootste angst was om op de bok in slaap te vallen met alle gevolgen van dien.
Binnen Naarden werd het hooi opgeslagen in een hooischuur. De hooiklamp die
uiteindelijk ontstond reikte vanaf de grond tot de vaak negen meter hoge nok.
Bij gevaarlijke hooibroei was het praktisch onmogelijk het hooi naar buiten te
krijgen en uit te spreiden op de openbare weg. Verlichting kon de oorzaak zijn
van een grote uitslaande brand. Tot het midden van de twintigste eeuw was het
gebruik van een stormlantaarn (petroleumlamp) in de hooischuur heel normaal.
Het laden en ontladen van een ouderwetse boerenwagen was een vak apart. De
maximum hoeveelheid hooi was afhankelijk van de opening van de hooischuurdeuren.
Deze grootte werd bij het beladen aangehouden. Het hooipakket werd stevig op de wagen verankerd. Dat gebeurde door een paal midden boven op het voer te leggen. Aan de voor en achterzijde van de paal werden zware touwen geslagen en verbonden met de onderzijde van de voor en achterzijde van de wagen. Vervolgens werd aan de achterzijde het voer vast gesjord. Bij het zogenaamde gorren maakte men gebruik van een gorhaak (een soort primitief hijsblok). De enorme hoog geladen vracht mocht niet op de slechte karrensporen omvallen. Bovendien konden de houten wielen het onderweg begeven. Bij de hooischuur aangekomen moest er vaak nog iets van de zijkanten van het voer worden afgekamd om de vracht naar binnen te kunnen duwen.
Een ander probleem was het snelverkeer. Vooral de Gooise moordenaar, die zich
door de nauwe vestingstraten wurmde, zorgde voor ellende. Op woensdag 22 juli
1896 kwam s’morgens omstreeks zeven uur de Gooische stoomtram in botsing met een hooiwagen. Dat gebeurde op de brug voor de toen nog bestaande Amsterdamsche Poort. Het voer hooi hing over de leuning van de brug en de hooiwagen was zwaar beschadigd. De eigenaar eiste eerst toezegging van schadevergoeding, want hij had geen schuld aan het ongeval. Pas daarna zou hij de trambaan weer vrij maken. Bemiddeling van een Naardense wethouder bracht een oplossing voor het conflict. Pas ‘s avonds om 9 uur kwam het tramverkeer weer op gang. (3)
Van gemengd bedrijf naar veehouderij
Tot het einde van de negentiende eeuw hadden de vestingboeren, net als de Gooise dorpelingen, een gemengd bedrijf. De koeien stonden s’winters in potstallen en werden vooral gehouden voor de mest. (4) Dit was noodzakelijk om de zanderige akkers vruchtbaar te maken. Voordat de aardappel zijn intrede deed, verbouwde men koren en boekweit. De roggeoogst werd opgeslagen op slieten (losse balken) boven de deel of dors. De schoven konden daar verder drogen. Iedere wintermorgen werden enkele schoven op de dorsvloer uitgespreid en de aren met de dorsvlegel bewerkt.
Tijdens de hongerwinter (1944-1945) werd deze manier van dorsen weer toegepast, omdat dorsmachines ontbraken. Het gemengde bedrijf zou verdwijnen.
Begin twintigste eeuw braken er in Het Gooi rellen uit tussen de erfgooiers en
het oude bestuur van De Verenging Stad en Lande van Gooiland (verder Stad en
Lande), dat geheel in handen was van de burgemeesters. Het overheidsbeleid
richtte zich tegen de belangen van de erfgooiers en ten voordele van de gegoede
forensen. Het felste verzet ging uit van de Gooise dorpelingen. Ook de Naardense erfgooiers kozen de kant van de ‘nieuwe partij’, die was opgericht door de bekende Floris Vos. (5) In deze periode (1905-1912) werd in Naarden de potstal vervangen door de schone groepstal, waardoor goede schone consumptiemelk geproduceerd kon worden. Bovendien waren engen (akkers) in de omgeving ten offer gevallen aan kwekerijen en woningbouw. Zonder eigen akkers zou er een mestoverschot zijn ontstaan, maar voortaan ging de mest naar de omliggende volkstuintjes en vooral naar de groente - en boomkwekerijen. Men moest wel overschakelen op de veehouderij. Vanaf die tijd woonden binnen de wallen hoofdzakelijk veehouders, die (tot 1943) tevens melkboeren waren. Zij bezorgden de melk in de nieuw ontstane woonwijken en het garnizoen.
Boeren en burgers binnen de vesting
De samenstelling van de boerenbevolking binnen de vestingwallen verschilde sterk van die in de Gooise dorpen. Ongeveer een derde van de boeren stamde niet af van oorspronkelijk Gooise families. Twee derde bestond uit scharende erfgooiers, die lid waren van Stad en Lande. Ze hadden het schaarrecht om hun ‘schaar’ vee te laten grazen op de Naarder Meent en Ondersloot. In de negentiende eeuw was de schaardag altijd op de eerste mei volgens de zestiende-eeuwse Juliaanse tijdrekening, de twaalfde mei van de huidige Gregoriaanse kalender. In de twintigste eeuw werd de schaardag afhankelijk gemaakt van de toestand van het grasgewas, wat neerkwam op omstreeks mei. De schaardag had niet alleen invloed op de meenten en de koeien. Eeuwenlang bepaalde het de trouwdatum van de jonggehuwden. Praktisch alle jonge katholieke erfgooiers (alleen de Huizers waren overwegend hervormd) trouwden na het Paasfeest en voor de twaalfde mei (tijdens de vastenperiode werd normaal nooit katholiek getrouwd). De reden was dat de jonggehuwden direct gebruik konden maken van hun recht om koeien op de meent te brengen. Van de opbrengst konden ze dan de winter doorkomen.
Naarden had oorspronkelijk een verzorgingsfunctie voor de omgeving. De
vestingboerderijen behoorden tot de voedselleveranciers. Ze waren zichtbaar en
ruikbaar aanwezig, maar daar werd zelden over geklaagd.
Het leven en werken op die boerderijen maakte ook deel uit van de tradities van
generaties Naardense jeugd. Naardense meisjes en jongens hebben jaarlijks
tijdens de hooibouw deelgenomen aan het hooitrappen. Tientallen voeren hooi
werden in een maand tijd bij de boerderijen ondergebracht. De buurtjeugd, ieder
had wel een ‘eigen’ boerderij om de hoek, kwam tijdens het lossen van het hooi
opdagen. De kleinsten dansten en sprongen rond op de hooiklamp, de groteren
stouwden het hooi in alle hoeken en gaten. Hiermee werd voorkomen dat de
hooiklamp te snel steeg en de hooischuur te vol raakte. Thuis kreeg de jeugd op
de kop, omdat ze onder de hooikrok (graszaad) zaten. De grotere jongens gingen
ook mee naar het hooiland en hielpen bij het handmatig harken, keren en schudden van het hooi. Na het ontladen van de hooiwagen, dan vochten de jongens om het paard naar de wei te brengen. Vaak werd het een dolle rit op ‘het losse paard’ in wat ze noemden de viervoet, de galop dus. Vroeg in de morgen, voor schooltijd, haalden de jongens de paarden weer van de wei. Soms een moeilijk karweitje, want de paarden lieten zich niet altijd vrijwillig vangen. Het laten beslaan van een paard bij hoefsmid Nap was een ander gewild verzetje, maar de schaardag sloeg alles. Hoeveel jongens zijn er niet iedere meimaand bij geweest tijdens het naar de wei brengen van de koeien? Eerst keken ze bij de erfgooiers toe, hoe de bulleboer (meentbeambte) een houtvuurtje maakte op het boerenerf. De brandijzers werden gloeiend gemaakt en het vee werd gemerkt. Het nummer van de erfgooier werd ingebrand, bij de koeien in de horens, bij de paarden in de hoeven.
Bij gebrek aan hooiland pachtten de vestingboeren soms het gras van dijken,
vestingwallen en bastions. Dergelijke hooibouw was zeer arbeidsintensief. De
steile hellingen van de wallen konden alleen handmatig met een zeis worden
gemaaid. Het hooi zat vol kruiden, was gortdroog en had mogelijk weinig
voedingswaarde. Gelukkig was de afstand naar de boerderij zeer kort, want van
dit soort is een degelijk voer hooi moeilijk te maken.
Voordat de koeien uit de stal gehaald werden volgde bij katholieke boeren eerst
nog een ritueel. Met een palmtakje (buxus) besprenkelde de boerin het vee met
wijwater. Het hoorde er allemaal bij. Daarna werden de koeien één voor één van
stal gehaald en op het erf verzameld. Vervolgens werden ze en masse door de
vestingstraten naar de weide gedreven. De jongens stonden dan, gewapend met een dikke stok, bij iedere straathoek of steeg. Vooral de jonge pinken konden nogal wild zijn. Buiten de Amsterdamsche Poort hoefde niemand meer in te grijpen. De koeien roken de wei en renden als dollen in die richting van de meent. Zelfs hoogbejaarde Naarders halen dikwijls jeugdherinneringen op aan hun aanwezigheid bij de vestingboeren.
Buurtjongens hielpen eveneens een handje tijdens de stalperiode een handje.
Koeien voeren, bieten malen en vooral bij het drenken van het vee. Langdurig
moest de pompzwengel op en neer om de voergoot vol te pompen. Ook draaiden ze wel aan het mechanische scheerapparaat. Om de omgeving van de uiers schoon te houden werden van tijd tot tijd de dijen en de achterzijde van de koeien geschoren. Een andere sport bedreven ze bij de pinken. De pinken, puberkoeien, kregen net als menselijke pubers mee-eters. De bulten op de rug van dit jongvee werden veroorzaakt door de larve van de runderhorzel, die op de zachte pinkenhuid zijn eitjes legt. Deze volgroeide larven werden door de jongens uitgeknepen en doodgetrapt. (6)
Tijdens het weideseizoen gingen veel jongens mee met ‘hun’ boer naar de Naarder Meent. Daar hielpen zij door de koeien op te halen en naar de melkplek te brengen. Op zich een hele kunst en toer, want de Meent was een grote grasvlakte met sloten, waarover hier en daar een gladde balk lag. Bovendien liepen de honderden koeien van alle erfgooiers, ook van buiten de vesting, door elkaar. Alleen aan de tekening op de huid waren de koeien uit de verte te herkennen. De meeste koeien kwamen met melktijd wel opdagen, maar als een koe tochtig was ging ze zwerven. Zo’n koe kon afgedwaald zijn tot het uiterste westen (buurt IJsselmeerweg) of het uiterste oosten (Speeltuin Valkeveen). De beide uitersten lagen ongeveer 2.5 kilometer uit elkaar.
Tot de voltooiing van de Afsluitdijk (1932) bestond de Naarder Meent uit een
binnendijks en een buitendijks gebied. Het buitendijks gebied werd in twee delen
gesplitst door Fort Ronduit, ten westen lag het Voorste Haverland en ten oosten
het Achterste Haverland. Het vee kon via de kade van het fort en de ondiepe
‘Koeienzee’ van het ene deel naar het andere lopen. Andere koek was het als het
stormde. Bij een najaarsstorm gebeurde het dat ‘de zee overkwam’. Via de
overlaat in de zomerdijk overstroomde het zeewater het weiland tot aan de
winterdijk. In dat geval werd het vee in veiligheid gebracht op de meent achter
de Westdijk. Voorjaar 1916 stroomde zelfs het zeewater de vesting binnen. De
militaire commandant had vergeten zijn mannen opdracht de geven de schotbalken in de Zeebrug te plaatsen waardoor binnen de vesting een deel van de oostzijde onder water kwam te staan. Het was vooral aan de porders te danken dat de bewoners direct werden gewaarschuwd. Bij gebrek aan wekkers waren er mannen die van het wekken van inwoners hun beroep hadden gemaakt. Zij voorkwamen dat bakkers, binnenschippers en boeren zich versliepen. (7)
Brandgevaar
Een vestingboerderij was een slapende vulkaan. Iedere donkere wintermorgen ging de boer met een stormlantaarn de koeien hooi voeren. Ook kon een boerderij in brand vliegen door hooibroei en een hele wijk in de as leggen. Door de lucht dwarrelende brandende hooislierten konden op grote afstand brand veroorzaken. Gelukkig kwam het maar een enkele keer voor, maar dan was het wel goed raak. In 1904 brandde de boerderij - Gansoordstraat 15 - van de weduwe Aaltje Krijnen-de Gooijer af. Berucht is ook de boerderijbrand van 1929 bij Jacob Krijnen in de Beiert. (8) De laatste flinke brand vond plaats in 1940 in de boerderij van Aart Keijer. Deze stond op de hoek Vitusstraat / Westwalstraat. Gelukkig was de brandweer ook preventief bezig. Met een lang steekijzer aan het einde voorzien van een thermometer, kwamen ze regelmatig bij de boeren langs. Het was een ramp als zo’n hooischuur leeggehaald moest worden en het hooi op straat uitgespreid. Gelukkig wisselden de boeren bij het opslaan het gortdroge hooi van de wallen af, met het vochtige zware (voedzame) hooi uit de Buitendijken bij Muiderberg. Het hooiland daar was voor een groot deel bezit van het weeshuis. Jaarlijks vond de verpachting door een notaris plaats in het stadhuis van Naarden. Pas wanneer het stadhuisklokje was geluid mocht men naar binnen. Dat was maar goed ook, want de hal was in een mum van tijd gehuld in dichte wolken sigarenrook.
Militair belang bij stadsboerderijen
De boerenbedrijven vervulden in de grensvesting Naarden een functie die elders
na de zeventiende eeuw niet meer noodzakelijk was. Tijdens een militaire
belegering konden de ingeslotenen langdurig leven van de aanwezige
voedselvoorraad. Van dit voedsel hebben vooral vijandelijke troepen
geprofiteerd. Twee maal hebben Franse bezetters en de Naardense bevolking een
langdurige belegering overleefd. De eerste keer van juni 1672 - september 1673,
de tweede keer van november 1813 - mei 1814.9 Ook nadien hebben militairen
gebruik gemaakt van de Naardense boeren. Gebrek aan militaire vervoermiddelen leidde in 1914-1918 tot inschakeling van boeren met hun paard en wagens. In en om de vesting werden 4000 militairen gelegerd. Niet alleen vormde dat een enorm afzetgebied voor sterke drank, maar ook voor melk. In vredestijd hadden de veehouders ook het voordeel van een garnizoen naast de deur. Vooral de levering van zuivelproducten en vlees aan de kazernekeukens was een onderdeel van hun bestaan. (10)
Tijdens de mobilisatie van 1939 werden door het Nederlandse leger ook paarden
gevorderd. De veldartillerie maakte nog steeds gebruik van paardentractie. 10
Mei 1940 volgde de inval van de Duitse troepen en enkele dagen daarna viel de
Grebbelinie. Op 14 mei bracht de Nederlandse commandant vesting Naarden in staat van verdediging. De burgers en boeren kregen opdracht de vesting te verlaten. Voorlopig werden de evacués geconcentreerd in de Naardense buitenwijken rond het station Naarden-Bussum, in afwachting van transport per trein naar het noorden. Deze evacuatie gaf ook veel problemen voor de bedrijfsvoering van de Gooise en Naarder boeren. Gelukkig was het vee begin mei naar de wei gebracht. Het vee van de Huizer en Blaricummer Oostermeent werd naar de Huizer Haven gedreven en ingescheept en in veiligheid gebracht ten noorden van Amsterdam. Het vee van de Naarder Meent kon niet verplaatst worden, ten westen van de meent was de Hollandse Waterlinie al onder water gezet. Na de val van de Grebbelinie en de capitulatie konden de vestingbewoners weer naar huis terugkeren. (11)
De bezetting
De eerste jaren van de bezetting hadden de vestingboeren te maken met gedwongen leveringen van vee en voedsel. Omdat er geen krachtvoer meer uit het buitenland werd ingevoerd, moesten de veehouders overschakelen op een gemengd bedrijf. Van alleen veehouder met weidegrond, werd in de vesting weer het gemengde landbouwbedrijf ingevoerd. Al het veevoer moest voortaan door hen zelf verbouwd worden. Een gedeelte van het weiland werd gescheurd, dat wil zeggen omgeploegd. (12)
In 1943 bepaalde een verordening dat een veehouder/landbouwer geen twee
verschillende beroepen meer mocht uitoefenen. Er moest gekozen worden tussen het beroep van vee- of melkboer. Vanaf de boerderij mocht geen melk meer worden verkocht of uitgevent. Hoewel het om een oorlogsmaatregel ging, bleef de verordening na de bevrijding van kracht en werd zelfs als wet vastgelegd.
Het laatste kwart van 1944 streek een contingent van het Duitse paardenvolk in
de vesting neer. Het ging om een paardenlazaret. Alle legerloodsen puilden uit
van de gewonde paarden. Wat niet geplaatst kon worden, werd op stal gezet bij de plaatselijke boeren. Dat gaf de bezetter bovendien het voordeel ook de voeding ten laste van de boeren te laten komen. Bovendien vorderden zij de gezonde paarden en wagens. Eerst gebeurde dat ‘officieel’, later stalen individuele soldaten links en rechts paarden.(13)
24 Oktober 1944 was een zwarte dag voor de vestingbewoners. Duitse soldaten
sloten de drie toegangswegen naar de vesting af. Via de Beatrixbrug en de
zogenoemde Doorbraak marcheerden een afdeling van de beruchte Hermann
Goering-troepen de vesting binnen. Er vond een grondige razzia plaats op mannen van 16 tot 50 jaar. Alle woningen werden doorzocht op verborgen mannen. Bij verschillende boerderijen probeerden mannen zich te verstoppen. Nadat enkele soldaten een handgranaat in een schuur hadden gegooid, kwamen moeders en vrouwen huilend hun mannen smeken zich maar te melden. (14)
Na de Tweede Wereldoorlog werd ook bij de agrarische bedrijven de balans
opgemaakt. De veestapel was aanmerkelijk ingekrompen. In 1945 waren er nog
zeventien boerderijen binnen de vestingwallen. Van deze veehouders waren er tien (scharende) erfgooiers.
Hallehuisboerderijen (15)
Op de arme zandgronden van het Gooi hadden de boeren vanouds een
hallehuisboerderij. De Gooise hallehuisboerderij werd gebruikt voor het gemengde bedrijf, van zowel veeteelt als akkerbouw. Naast het erf lag vaak een kalver- of paardeweitje De omstandigheden waren hier te vergelijken met die in Drenthe en op de Veluwe. Voormalige heidevelden werden er met veel moeite omgezet in akkertjes waar rogge en gerst werd verbouwd. De bescheiden melkopbrengsten speelden nauwelijks een rol van betekenis.
Overeenkomst Goois en vesting hallehuis
De indeling van de Gooise boerderij vertoont veel gelijkenis met de
hallehuisboerderijen uit andere provincies. De ingang van het voorhuis bevindt
zich aan de voorkant in de korte gevel; hij geeft bij oudere boerderijen toegang
tot de woonkeuken. Naast de centrale keuken liggen slaapkamers, een opkamertje en een karnhuis - hoewel melk voor de boeren in het Gooi geen hoofdzaak was werd er natuurlijk wel gebruik gemaakt van de opbrengst. Woonhuis en schuur waren door een brandmuur gescheiden. Langs de muur loopt de deel dwars door de boerderij. De dwarsdeel was bereikbaar via hoge en brede deuren, de zijbaander. Ter plaatse werd het rieten dak ‘opgelicht’, omdat de zijmuren hooguit 1,75 meter hoog waren. De schuur heeft, zoals iedere hallehuisschuur, drie ‘beuken’, van elkaar gescheiden door de gebintsteunders. De zijbeuken waren in gebruik als koestal - vroeger uitgevoerd als potstal. Ten opzichte van de voedergoot stonden de koeien in een verlaagd gedeelte. Door dagelijks heideplaggen en stro onder de koeien te strooien, ontstond in de stalperiode een dikke laag mest. Boven de koeien was een lage zolder, hilde genaamd. Vanaf deze ruimte werd hooi naar beneden in de voergoot gegooid. Boven de deel of dorsvloer bevond zich de slietenzolder, waarop het ongedorste rogge werd opgeslagen.
In de vesting stonden boerderijen en woonhuizen pal naast elkaar. De
stadsboerderijen waren daardoor aangepast aan de rechte straten en de
beschikbare ruimte. Toch waren daar onder enkele zeventiende-eeuwse hallehuis
typen, die veel overeenkomst vertoonden met de Gooise dorpsboerderijen. Het
verschil zat in het aantal beuken. Terwijl het oorspronkelijke hallehuis twee
zijbeuken bezat, was er hier maar één. De elders toegepaste middenbeuk stond
direct aan de straatzijde. In de ontstane hoge gevel konden de forse baander- of
hooischuurdeuren worden aangebracht. Verder verschilden de stadsboerderijen op een aantal punten van de boerderijen in de omliggende dorpen. In plaats van het brandbare riet op de ‘Saksische’ boerderijen werden in Naarden de daken bedekt met dakpannen, vanwege het brandgevaar. Het boerderijdak was niet aan de binnenzijde beschoten, maar was gedekt met open pannen. Bijkomend voordeel was dat de wind door de pannen blies en zo het hooi koelde. Een nadeel was dat ook stuifsneeuw naar binnen waaide.
Pijlstraat / Gansoordstraat 31
Vroegste bewoners
In 1719 werd de boerderij op de hoek van de Pijlstraat en Gansoordstraat bewoond door de weduwe van Anthony Groen. Daarna is deze boerderij in bezit gekomen van een aantal Naardense regenten. Tot 1761 was Casparis Guykingh eigenaar en vanaf 1762 zijn zoon Paulus. Paulus Guykingh. was een tijdlang President Burgemeester en omstreeks 1780 de eigenaar van de brouwerij De Drie Akers. Tot 1956 bevond zich in de boerderij een antieke gietijzeren haardplaat. De afbeelding bestond uit een groep dansende mensen rond een paal met een vrijheidshoed, met de tekst PRO PATRIAE. Paulus Guykingh zal deze plaat niet hebben aangeschaft. Tijdens de Patriottentijd werd hij uit zijn ambt gezet, omdat hij een vurige oranjeklant was. De notabelen verhuurden de boerderij aan landbouwers. Wie dat waren is onbekend. Guykingh verkocht in 1781 de boerderij aan de landbouwer Willem Koeman. Van de eerste volkstelling uit 1795 zijn geen gegevens bekend, wel kreeg het pand in 1806 het huisnummer 344. Het echtpaar Willem Koeman en Geertruy Groen had twee zonen, Hannis en Klaas. Omstreeks 1813 bezat de weduwe Koeman-Groen 3 paarden.16 De weduwe vermaakte bij testament aan haar zoon Hannis: ‘Het Huys, schuur en Erven.’ Vanaf circa 1819 blijkt zoon Klaas de eigenaar te zijn Tussen 1819 en 1840 hield hij gemiddeld 13 koeien, 1 vaars en 3 paarden. Bij de invoering van het kadaster werd de gehele vesting sectie G. Het perceel van de boerderij werd G 470 en het erf met losstaande schuur en wagenloods G 471. De oppervlakte was 680 centiare. In 1847 erfde Gerrit Koeman dit geheel. Op 11 november 1874 verkocht Gerrit Koeman zijn erfgoed aan de veehouder Gerrit Brouwer uit Huizen. De boerderij was bijna 100 jaar in het bezit geweest van de familie Koeman. Het koopcontract werd opgemaakt door notaris J.P. de Roeper, de koopsom bedroeg f 3000.-.
Jan de Gooijer en Klaasje Krijnen
Ten tijde van de geboorte van Jan Willemsz de Gooijer waren zijn ouders, Willem de Gooijer en Mietje Vos, pachters op het landgoed Zuid Crailo. Op dit landgoed rustte schaarrecht. Bovendien was de pachtboer erfgooier, een buitenkansje voor de landheer; zo kon hij meer gebruiksrechten op de gemene gronden claimen. Jan Willemsz werd op 7 september 1852 geboren op de hofstede aldaar. Vader Willem toog de volgende dag naar het dorp Huizen, want het landgoed behoorde tot deze gemeente. Baby Jan werd gedoopt in Blaricum, het geboortedorp van zijn ouders. In 1857 verhuisde kleine Jan met zijn ouders naar Naarden.
Klaasje Krijnen was de jongste dochter van Harmen Lambertsz Krijnen en Emmetje Dekker. Hij was erfgooier, stamde uit Bussum en had zich na zijn huwelijk in 1849 in Naarden gevestigd. Klaasje werd geboren in 1865 in de boerderij Gansoordstraat / Raadhuisstraat. Vader Harmen liet zijn dochter bij de gemeente inschrijven onder de naam Klaasje en in de R.-K. Vituskerk dopen onder de naam Clazina. Zelf was ze niet ingenomen met haar roepnaam. Op haar grafsteen liet de familie dan ook Clazina zetten.
Jan de Gooijer trouwde 17 mei 1887 met Klaasje Krijnen. Bruidegom Jan was 34 en zijn bruid 22 jaar. De ouders van de bruid waren niet al te ingenomen met het
huwelijk. Waarschijnlijk had vader Harmen een betere partij op het oog. Het
nieuwe echtpaar vestigde zich in een boerderijtje op de hoek Regenboogstraat /
Wijvert. Op dit adres nummer 460 werden de vier oudste kinderen geboren. Marie op 21 juni 1888, Emma Maria op 11 juli 1890, Herman op 20 januari 1892 en de tweede Emma Maria op 27 juni 1894. De eerste Emma Maria had slechts een maand geleefd. Per 1 mei 1896 verhuisde Jan met zijn gezin naar de boerderij hoek Pijlsteeg / Gansoordstraat. Jan huurde de eerste twee jaar een deel van het pand van Gerrit Brouwer. Hij overleed In 1898 en zijn erfgenamen verkochten de hele boerderij aan Jan voor f 3500. Het betrof de kadasternummers G 470 en G 471. Op het gerucht dat Brouwer op zijn doodsbed “zoeken, zoeken” had gestameld, doorzocht Jan het huis in de hoop een schat te vinden. Tevergeefs klopte hij op alle wanden.
Het boerenleven
Het leven van Jan was zoals van de andere meentboeren. ‘s Zomers vroeg om half vijf op pad met de hondenkar om te gaan melken. Daartoe stonden twee grote trekhonden ter beschikking. Bij het Naardense bevrijdingsfeest ter gelegenheid van de herdenking van de Franse bezetting in mei 1914 deed de veertienjarige zoon Wim mee in de optocht met de hondenkar. Vaak gingen vader Jan en zijn zoons wel met paard-en-wagen naar de Naarder Meent. De jongste kinderen gingen ook mee om de koeien op te halen en naar de melkplek te brengen. Omstreeks zes uur, terug van het land, werden rond 1900 de koperen melkvaten (in de twintiger jaren vervangen door de melkbus) afgeladen en in een koelbak gezet.Het paard of de honden werden uitgespannen en gevoederd. Toen Jan wat ouder was en hulp had van zijn grote zoons, ging hij een tukje doen. Dat gebeurde zittend in een stoel, waarbij zijn hoofd op zijn armen op de tafel rustte. Daarna werden de melkbussen, kannen en emmers geboend. De melk werd direct rondgebracht naar de klanten in de hele vesting.
Een van de afnemers was het Militair Hospitaal en de kazernes werden voorzien.
Om daar melk te mogen leveren moest een contract worden afgesloten. De
menagemeester kwam persoonlijk op de boerderij afrekenen. In de hoop dat het
contract verlengd werd kreeg hij na betaling een fooi. De steekpenning was
ongeveer een rijksdaalder. Klaasje ging in de beginjaren heel vroeg naar de
kazerne om melk naar de keuken te brengen. Voordat ze daar was kwamen de
soldaten al naar haar toe om hun veldflessen te laten vullen. Zodoende had
Klaasje dan, om zes uur in de morgen, haar eerste handgeld binnen.
Er waren regelmatig controlerende ambtenaren op pad, die monsters namen van de rondgebrachte melk. De bevindingen van de keuringsdienst te Naarden werden in de krant geplaatst. Zo stond in ‘ De Nieuwe Gooilander’ van januari 1922 een opsomming van de namen en adressen van de melkverkopers met de uitslag van het melkonderzoek, onder het kopje: “Verslag van het onderzoek van monsters rauwe melk, gedurende de maanden September en October 1921”. Jan de Gooijer uit de Pijlstraat 6 had melk met een soortelijk gewicht van 1.0307 en een vetgehalte van 3.15 %. Het resultaat behoorde tot het gemiddelde. Jan had in ieder geval geen water bij de melk gedaan.
Een liefhebberij van Jan was ook het fokken van paarden. In 1903 schaarde hij
naast 16 koeien en een vaars ook een fokmerrie en een ander paard. Als de merrie voor de kar liep, huppelde het veulen los naast zijn moeder mee. Het veulen moest leren parmantig zijn hoofd omhoog te houden. Hiertoe werd een eeuwenoud gebruik toegepast. Als het veulen het erf via het wagenpad verliet, liep het onder een tak van een boom door. Aan die tak hing zijn gedroogde haam
(nageboorte). Volgens de volkswijsheid keek het veulen dan fier omhoog. Jan
hield er ook van om, op bruiloften en partijen van familie, voordrachten te
houden. Die rijmelarijen bevielen zijn trotse vrouw niet. Een serieuze boer
hoorde zich alleen met nuttige zaken bezig te houden, zoals met de erfgooier.
Bij de uitbraak van het erfgooiersconflict rond 1900 koos Jan de kant van de
nieuwe partij tegen het oude bestuur van Stad en Lande. Zijn oudste broer
Cornelis was zowel gemeenteraadslid als bestuurslid van de partij van Floris
Vos. Tijdens de raadszittingen kwam hij op voor de nieuwe erfgooierspartij. Jan
kende dus wel degelijk een serieuze kant. Overigens waren er binnen Jans
generatie De Gooijer wel meer rijmelaars en zelfs dagboekschrijvers. De familie
Krijnen was meer zakelijk ingesteld.
Dochters en zonen
Met drie kinderen was het echtpaar De Gooijer in de boerderij getrokken. Er
werden aldaar de zes jongste geboren en wel: Alie op 3 oktober 1896, Cor op 16
september 1898, Wim op 18 augustus 1900, Bep op 26 januari 1903, Annie op 18 augustus 1905 en Jan Jacobus op 14 augustus 1909.
Jan en Klaasje hadden op de oude stadsschool in de Schoolstraat (Pastoorstraat)
gezeten. Dit slechte pand werd in 1877 vervangen door een school op de hoek
Gansoordstraat / Pijlstraat.18 De zijgevel van de Openbare school lag aan de
Pijlstraat recht tegenover de boerderij. De post bracht vaak brieven, die alleen
geadresseerd waren met “ Familie de Gooijer, tegenover de Openbare School.” De oudste Gooijer kinderen behoefden alleen maar de straat over te steken om naar school te gaan. Na de komst in 1904 van de katholieke Maria-meisjesschool, in de Turfpoortstraat, gingen daar de jongste dochters heen. De jongste zonen gingen naar de St. Jozefschool, die in 1906 aan de Gasthuisstraat geopend was. (19)
Zoals eerder vermeld overstroomde soms het zeewater ook een deel van de vesting. In een nacht van 1916 bonkte de porder hard op de luiken, terwijl hij
schreeuwde: ‘De zee komt over!’ Jan en zijn zonen staken graszoden uit het
bleekveld en gooiden die voor de hooischuurdeuren. Gelukkig net op tijd, want
even later stroomde het water door de Pijlstraat naar de lager gelegen
Gansoordstraat. (20)
De jeugd vliegt uit
De eerste die het huis verliet was dochter Marie. Zij trouwde in 1914 met de
boekhouder Henri Marquenie. Bij die gelegenheid werd een groepsfoto op het
bleekveld genomen. De wederzijdse families en de bruiloftsgasten werden voor het nageslacht vastgelegd. Zoon Herman werd in 1915 opgeroepen om zijn militaire dienstplicht te vervullen, volgens hem de mooiste tijd van zijn leven. Hij
bracht het tot sergeant en had graag beroeps willen worden, maar het leger werd
na 1918 ingekrompen. (21)
Herman trouwde in 1920 met de Bussumse Marie Post. Hij bleef voorlopig in het
bedrijf van zijn vader werken. Het echtpaar Herman en Marie ging wonen in het
voorhuis van de boerderij . Hier werden hun oudste zoon en hun drie dochters
geboren. Het huis werd al spoedig te klein en Herman begon in 1927 voor zich
zelf in een boerderij in de Bussummerstraat. Zoon Wim trouwde met Martha Ruiter en trok nu in het voorhuis. De oudste kinderen van dit echtpaar werden ook hier geboren. Na hem zoon Bep met zijn vrouw Ida van Eijden en wederom werden hier hun oudste kinderen geboren. De jongste zoon Jan werd met zijn vrouw Annie Ikking de hekkensluiter Nadat zijn oudste kinderen in het voorhuis waren geboren verhuisde hij eind 1941. Alle zonen hadden tijdens hun eerste huwelijksjaren in het bedrijf van hun ouders gewerkt.
Dochter Cor trouwde met de Bussumse politieagent Tijs Gommers. Alie trouwde de landbouwer Kees van der Zwaan. Emma trad in een kloosterorde en werd
missiezuster. Vanaf begin dertiger jaren, tot opsluiting in een Jappenkamp,
werkte zij op Java. De jongste dochter Annie volgde met succes de kweekschool en was een tijdlang onderwijzeres in Naarden. Zij trouwde de rubberplanter Charles Hogeboom ‘met de handschoen’. Annie nam de boot naar Indië en woonde tot de
Japanse bezetting op een rubberplantage in de omgeving van Medan op Sumatra.
Vader Jan was inmiddels in 1924 overleden, hij heeft alleen zijn vier oudste
kleinkinderen gekend.
De weduwe De Gooijer-Krijnen
Na het overlijden van haar man bleef Klaasje achter met een gezin met drie
volwassenen en twee nog niet volwassen kinderen. De weduwe De Gooijer-Krijnen was een sterke persoonlijkheid. Energiek zette zij het bedrijf voort, eerst met één haar zonen. Omdat zij als weduwe op haar mans boerderij woonde, behield zij het schaarrecht. Bij een weduwe noemde men dat ‘Scharen bij de gunst’. Later kwam er een knecht, maar haar zonen bleven ook hand - en spandiensten verrichten. In de huishouding werd Klaasje eerst bijgestaan door dochter Alie. In 1938 kwam haar oudste kleindochter, de vijftienjarige Annie, ‘voor dag en nacht’ bij haar. Vanaf dat jaar deed Annie de huishouding en verzorgde zij haar grootmoeder tot die in 1956 overleed.
Klaasje was een boerin in hart en nieren. Ze hield de stand van de veestapel
zelf in het oog en bepaalde welke koeien vervangen moesten worden. Ze was ook erg gehecht aan het paard Moppie. Toen het dier te oud werd, moest het vervangen worden. Dierenliefde bij boeren had zijn grenzen. Een bedrijf kon het zich niet veroorloven een oud paard in leven te laten en te voeden. Dus ging het naar de slachter. Klaasje was bang dat het dier na de verkoop in handen zou komen van een sjacheraar die het zou afbeulen. Ze eiste daarom van de slachter dat deze haar de paardenhoef (met het brandmerk) terug gaf, als bewijs dat Moppie daadwerkelijk geslacht was.
De weduwe bleef zelfs tijdens de Tweede Wereldoorlog, van haar vijfenzeventigste tot haar tachtigste jaar, de bazin van haar bedrijf. Ze moest aanzien hoe verschillende van haar koeien werden gevorderd voor de voedselvoorziening. Haar paard werd einde 1944 door de Duitse Wehrmacht gevorderd. Als moeder en grootmoeder was ze zeer bezorgd om de veiligheid van haar zonen en oudste kleinzoon, vooral toen de razzia’s op mannen begonnen. Tijdens de eerder genoemde grote razzia op 24 oktober 1944 probeerden twee zoons van Klaasje tevergeefs de schuilplaatsen in de boerderij te bereiken. Onderweg van hun huis naar de boerderij, een afstand van nog geen honderd meter, werden ze door de Duitse soldaten opgepakt. De Duitse soldaten drongen ook de boerderij binnen. De hoogbejaarde Klaasje werd door hen gedwongen mee te gaan naar de hooischuur. Daar vroegen ze aan de oude vrouw of er iemand in het hooi verborgen was. Ze dreigden daarbij in het hooi te zullen schieten. Hoewel Klaasje niet wist of iemand in het hol was, beduidde ze de helden dat ze hun gang konden gaan. (22)
Na de Tweede Wereldoorlog bleef Klaasje vee houden en hield het bedrijf gaande met een knecht. Haar zonen hadden allen een eigen bedrijf, maar sprongen regelmatig bij. Stad en Lande was zeer streng op het punt van het schaarrecht. Het bestuur stuurde begin 1947 een brief naar de weduwe De Gooijer-Krijnen, met het verwijt dat niet haar knecht maar haar zoon haar koeien op de meent had gemolken.
Klaasje was zeer geliefd bij haar nageslacht. Iedere zondag, na de kerkdienst,
kwam de hele familie De Gooijer op bezoek. De kleinkinderen speelden dan op het erf of in de schuur. De kleine achterkamer was dan propvol. Als haar jeugdige kleindochters zich in iets nieuws hadden gestoken kwamen ze de aankoop laten keuren door hun grootmoeder. De bejaarde vrouw zat dan in een hoekje van de kamer naast de kolenkachel. Als enige overlevende van haar generatie bezochten ook verre familieleden haar. Dochters, zonen van haar overleden broers, zusters en schoonfamilie kwamen regelmatig langs bij hun tante Klaasje. ‘s Nachts sliep ze in de bedstee van het kamertje.
Met Sinterklaas mochten de kleinkinderen hun schoentje zetten langs de wanden
van de pronkkamer. Ze kregen dan een grote speculaaspop, een schriftje,
potloodje en een gummetje. Hun grootmoeder hing iedere jaar een pluk watten in
de schoorsteen, want Sinterklaas was met zijn baard daarin verstrikt geraakt.
-----------------------------
Zwanenburg (Bussummerstraat 27, 29, 31)
Van Ruysdael tot Zwanenburg
Aan de Gooiersgracht te Blaricum lag ooit het Slot Ruysdael met een
pachtboerderij. In de zeventiende eeuw noemden afstammelingen van een pachter zich (Van) Ruysdael. Minstens één lid van deze familie woonde nog in de
achttiende eeuw in Naarden. Deze Aart Ruysdael was eigenaar / bewoner van een boerderij in de Bussummerstraat. Na hem bewoonden vele andere families deze boerderij. In de negentiende eeuw werd veehouder Gerrit Zwaan eigenaar. Hij liet op het toegangshek naar zijn erf de naam Zwanenburg aanbrengen. Dit hek was gelegen aan de Bergstraat, ter plaatse van de huidige woning St. Annastraat 44. Het hek verdween omstreeks 1900 na de bouw ter plekke van zes rijtjeswoningen. De inrit werd verplaatst naar een nog bestaande steeg.(23) Het boerenbedrijf werd het laatst (van 1927-1967) uitgeoefend en bewoond door de familie H.W. de Gooijer-Post, daarna volgde de sloop. Te beginnen met de vroegst gevonden eigenaar volgt een relaas van bewoners en het gebruik van deze boerderij. Het is onbekend of de 'huismanswoning' van oudsher een naam droeg. Mogelijk duikt in de toekomst een oudere boerderijnaam op, tot die tijd blijft de naam Zwanenburg.
Naardense Ruysdael’s
De zeventiende-eeuwse schepen Jacob Jacobsz van Ruysdael uit Naarden trouwde driemaal. Twee zoons Jacob en Job werden in Naarden gedoopt, maar alleen zoon Jacob werd in het testament van zijn vader genoemd. Eind zeventiende, begin achttiende eeuw woonden er nog Ruysdael-nazaten in Naarden, waaronder een zekere Gerrit. Mogelijk verliep de afstamming als volgt: Genoemde Gerrit had een zoon Jan Gerritsz Ruysdael. Een jaar na het overlijden van vader Jan trouwde diens zoon Aert Jansz in 1688 Rooms-katholiek met Aafje Jans. In 1717 bewoonde het echtpaar Aert en Aafje de (later genoemde) boerderij Zwanenburg. Uit hun huwelijk zijn twee zoons bekend, Quilielmus en Jan. Zij erfden na het overlijden van hun ouders een aantal huizen in Naarden. Quilielmus ofwel Willem werd pastoor te Muiden. Jan Aertse Ruisendaal overleed in 1726 en liet zijn kinderen Aert en Emerentia enkele huizen in Naarden na. Hieronder was een huis in de Peperstraat en de boerderij Zwanenburg. (24) Aert Janse Ruijsendaal kocht van zijn ‘heeroom’ Willem een huis en grutterij in de Gasthuysstraat (gedeelte van de huidige Turfpoortstraat) met een achterom naar de St. Annastraat. Als erfgooier liet Aart soms één dan wel twee paarden op de meent grazen. Mogelijk gebruikte hij ze voor een rosmolen in de grutterij. Aart was in 1732 te Muiden getrouwd met Gertrudis Rijcken de Beer en overleed in 1781. Van dit echtpaar zijn, volgens lokale genealogen, geen afstammelingen bekend.
Zwanenburg en de familie Bossenbroek
Casparis Guykingh stamde uit een familie van Naardense notabelen en kwam in het bezit van Zwanenburg. Niet duidelijk is wie daar het boerenbedrijf uitoefende. Een zoon van hem, Nicolaas Guykingh, erfde de boerderij. Deze Nicolaas was dominee in Amersfoort. Na zijn overlijden verkocht zijn weduwe Geertruida Theodora Logen op 30 november 1784 Zwanenburg aan Bartel Jansz Bossenbroek. Waarschijnlijk woonde Bartel eerst in Vaasen (Gelderland), want daar werd in 1752 zijn zoon Jan geboren. Bartel kwam als weduwnaar naar Naarden, waar hij 3 januari 1783 trouwde met Gerritje Spaan. Zoon Jan, uit het eerste huwelijk, trouwde met Johanna Ram. Op 29 september 1794 kregen zij een zoon Bartel. Het echtpaar Jan en Johanna werd in 1805 eigenaar van Zwanenburg. Jan staat in de volkstelling van 1811 vermeld als ‘Boer’, hij overleed op 16 juni 1826. Zijn zoon Bartel Jansz was op 29 april 1821 gehuwd met de vijfentwintigjarige Jacoba Verhoef uit Amersfoort. Inmiddels was Bartel Jansz eigenaar geworden van een gedeelte van Zwanenburg. Volgens het kadaster uit 1832 was dat perceel G 370. Later erfde hij ook de percelen G 371 en G 372 van zijn moeder. Uit het huwelijk van Jan en Jacoba werd geen mannelijke erfgenaam geboren, wel twee dochters.
Dochter Johanna werd geboren op 12 januari 1829 en dochter Jannetje op 15 juli
1833. Na het overlijden van hun ouders erfden de twee dochters de boerderij.
Johanna huwde Gerrit Zwaan (geb. 28.11.1825 te ‘s-Graveland). Beiden gingen
wonen op de boerderij. Jannetje huwde 27 september 1854 met de stalhouder Dirk de Beus. Na het overlijden van haar man op 30 november 1865 zette de weduwe de stalhouderij voort. Haar zus Johanna overleed 11 november 1866 en Gerrit Zwaan werd weduwnaar. Weduwe Jannetje de Beus-Bossenbroek verkocht in 1867 de stalhouderij en trouwde met haar zwager Gerrit Zwaan. Het echtpaar bezat nu de percelen G 370, 371 en 372. In 1872 werden deze percelen verenigd tot perceel G 809. In 1880 waren de functies van hun huisnummers: 172 stal; 172a schuur en 173 woonhuis. April 1898 verkocht Gerrit Zwaan, uit naam van zijn vrouw, de boerderij, erf en tuin aan de aannemer (en latere burgemeester) Martinus Pieter van Wettum. Deze aannemer bouwde op de tuin, grenzend aan de Bergstraat, een rijtje van zes ‘onderofficierswoningen’. Waar eens het toegangshek stond, staat nu de woning nr. 44. Tijdens graafwerk op het plaatsje aldaar, kwamen de veldkeitjes van het wagenpad boven. Een reeds bestaande steeg (perceel G 385) werd de nieuwe toegang tot de boerderij.
Gerrit Zwaan overleed in 1910 en in hetzelfde jaar overleed ook Jannetje te
Bussum. Gerrit had geen eigen kinderen. Nu werd Zwanenburg verhuurd aan Bartel de Beus, een zoon uit het eerste huwelijk van Jannetje. In 1890 was hij getrouwd met Jannetje van Eeden. De adreslijst van 1915 vermeldde als huisnummer van Zwanenburg 255 en het beroep van Bartel ‘vrachtrijder’. Buiten zijn paarden hield hij ook koeien. Op donderdag 24 augustus 1922 hield deurwaarder Harshagen uit Bussum een openbare verkoping van de roerende boerderijgoederen van Bartel de Beus. Aan vee werd verkocht: melk- en 2 vette koeien; 3 pinken; een fokkalf en 1 zwart merriepaard van 9 jaar. Verder vervoermiddelen: 2 Amsterdamsche sleeperswagen voor een last van 4 ton; 4 landwagens; 2 gierbakken; 2 kruiwagens; 1 hondenkar. Landbouwgereedschap: 2 ploegen; 2 eggen; melk-, kaas- en bouwgereedschap. Een partij hooi en een wagenloods. Bartel de Beus was zo dik, dat er in de vesting grapjes over gemaakt werden. Men zei: ‘De Kippenbrug is versperd, want de Beus zit klem tussen de leuningen.’ Hij bleef tot 1927 in de boerderij wonen. Bijna 150 jaar hadden afstammelingen van Bartel Bossenbroek (geb. ca. 1730) op deze plek gewoond.
Herman de Gooijer
In 1927 kwam Zwanenburg in gebruik bij Hermanus Wilhelmus de Gooijer en diens echtgenote Maria Wendelina Post. Marie Post kwam uit een burger milieu. Voor haar huwelijk was ze jarenlang kindermeisje geweest bij een rijke familie en had daar een prettig leven geleid. Ze werd nooit een echte boerin en heeft noch gemolken, noch op het land gewerkt. Het werk op de boerderij was al zwaar genoeg. Van jongs af aan prentte ze haar kinderen in nooit boer te worden. Vaak wees ze op de valse romantische voorstelling die soms bij niet agrariërs leefde.
Herman stamde uit een geslacht dat eeuwenlang van vader op zoon ‘scharend
erfgooier’ was geweest. Het huis werd te klein en het gezin verhuisde naar
Zwanenburg. De boerderij was inmiddels opgesplitst en een deel van het
oorspronkelijke woongedeelte werd verhuurd. De eerste jaren daar waren zeer
zwaar, vooral voor Marie. Haar verdriet over de in 1931 overleden negenjarige
stamhouder Jan is zijn nooit helemaal te boven gekomen. Rond die tijd werden nog twee zoons geboren, Nico in 1930 en Frans in 1933.
Herman was zowel veehouder als melkboer. Zijn melkwijk bevond zich vooral in
Bussum. Het was een druk leven. Iedere morgen, vooral in het weideseizoen, stond hij vroeg op om de koeien te melken. Bij thuiskomst ging hij direct met zijn
motorbakfiets naar Bussum om zuivelproducten uit te venten. Na de middag moest Herman weer aan de gang in de boerderij en in de namiddag weer koeien melken. Tijdens de hooibouw vermagerde Herman zichtbaar.
Op zaterdag kwamen de kostwinners van zijn melkklanten met hun wekelijkse
loonzakje thuis. De tekst van een liedje uit de crisistijd luidt dan ook als
volgt: ‘Zaterdagavond dan is het weer feest. Dan zijn er weer centjes, is moeder
weer blij. Dan kan ze weer halen en alles betalen. Dan is het voorbij met de
uitkienerij.’ Het gevolg was dat Herman zaterdags tot zeer laat in de avond op
stap was om met zijn klanten af te rekenen. Tijdens het opmaken van rekeningen
en bijhouden van zijn administratie dreigde hij steeds in slaap te vallen. Hij
probeerde zijn ogen open te houden met behulp van kleine stukjes lucifers tussen
zijn oogleden. Slaap inhalen deed hij zondagmorgens tijdens de preek.
Op het erf stond een grote houten schuur met paardenstallen, pinkenstal en een
grote ruimte voor varkens. Hooi moest van uit de hooischuur via het erf naar de
houten schuur. Tijdens het verslepen van hooi belandde veel graszaad tussen de
veldkeitjes van het erf. Zolang er loslopende kippen waren pikten die ieder
sprietje op. Eieren legden de kippen op de meest onmogelijke plaatsen. Het rapen van verstopte eieren beperkte zich niet alleen tot Pasen, het was een dagelijks gebeuren. Soms dook uit het niets een broedse kip met kuikentjes te voorschijn.Nadat de kippen waren weggedaan, veranderde het erf in de zomer in een grasvlakte.
Ook vanaf de boerderij werd zuivel verkocht. In 1934 kwam de overheid met het
zogenaamde melkbesluit. Dat hield in, dat verkoop vanaf de boerderij alleen was
toegestaan als men aan bepaalde voorwaarden voldeed. Een van die voorwaarden was verkoop via een zuivelwinkel. Gelukkig was net de heide verkocht aan het Gooi Natuurreservaat en had Herman zijn erfgooiersaandeel ontvangen. Met onder andere dat geld liet hij een winkel inbouwen op de plek van de grote baanderdeuren en de dorsvloer. Jammer voor hem was, dat een flink aantal vestingboeren hetzelfde deed. De winkelnering ondervond dus veel concurrentie. Hermans vrouw Marie deed de winkel. Als de winkelbel ging moest ze op z’n minst vijftien meter lopen om de winkel te bereiken. De klant moest dus even wachten en een enkeling maakte daar misbruik van. Aangezien er geen echte kassa was, deden sommige ‘klanten’ een graai in de winkella.
De besproken evacuatie van de vesting in 1940 leverde veel problemen voor Herman op. Hij zette zijn zuivelvoorraad buiten op het erf neer, zodat de Nederlandse soldaten er gebruik van konden maken. Het vee graasde vanaf begin mei op de Naarder Meent. Thuis was er nog wat kleinvee, waaronder een geit. In de hooischuur werd een grote teil vol water neergezet en werd de geit, samen met die van enkele buren, los gelaten. Het gezin verliet met de vol geladen
motorbakfiets de vesting via de Doorbraak. Terwijl het gezin, in afwachting op
treintransport, tijdelijk in de Naardense ‘buitenwijken’, werd ondergebracht
ging Herman op pad. Zowel in de namiddag als de volgende ochtend ging hij in het schootsveld gewoon zijn koeien melken. Tevens moest Herman regelmatig koeien leveren voor de voedselvoorziening. De dieren moesten soms zelfs afgeleverd worden bij het abattoir in Hilversum. De jongste zoon ging dan mee, lopende met de koe aan een touw. Herman fietste er langzaam achteraan.
Een van de vele maatregelen van de bezetter was de opheffing van alle
jeugdverenigingen (uitgezonderd de jeugdstorm van de NSB) met hun clubgebouwen. Het vooroorlogse jeugdwerk ging stiekem door. Vanaf begin jaren veertig kwamen jeugdgroepen vakantie houden in Naarden, de kinderen sliepen in de hooischuur.
Herman en vooral Marie waren zeer gastvrij. De eerste groep Amsterdamse meisjes was van de socialistische AJC. Ook na de oorlog bleven jeugdgroepen een weekje overnachten. Zelfs de jeugdige matroosjes van een Amsterdamse school voor de binnenvaart kwamen enkele jaren ieder zomerweekend.
Tijdens de eerder genoemde razzia in 1944 probeerden buurmannen en jongens een schuilplaats te maken in en rond de boerderij. Zij poogden zelfs een schuilhut
onder de mestvaalt te bouwen. Een ander verstopte zich op de wrakke zolder van
de grote houten schuur op het erf. Alles was nog niet gereed of huilende
buurvrouwen vroegen hun mannen om zich toch maar te melden, omdat de Duitse soldaten geweld gebruikten. Herman was 52 jaar, dus net te oud voor
arbeidsslaaf. Hij ging zelfs met zijn elfjarige zoon naar de Lange Bedekte Weg,
waar de opgepakte mannen werden verzameld. Daar probeerde hij zijn broers vrij te pleiten. Hij sprak daar met een Nederlands sprekende officier, een zogenaamde Rijksduitser ofwel een Duitser die al voor 1940 in Nederland woonde Die militair zei tegen hem: ‘Ga er maar bijstaan’ en wees op de gevangen Naarders. Herman trok zich er niets van aan en wandelde rustig naar huis. Ook een schoonzus van Herman smeekte om vrijlating van haar man en beriep zich op diens nut voor de voedselvoorziening. Ze kreeg als antwoord dat in Duitsland de boerinnen ook alleen hun bedrijf gaande hielden. Die vrouwen werden echter bijgestaan door buitenlandse arbeidsslaven, maar daar zweeg hij over.
De dag na de razzia kwamen evacués uit het frontgebied van Limburg naar Naarden. Ook Herman en zijn vrouw namen een tweetal jongens op. Bovendien waren er twee onderduikers. Vooral de laatsten liepen gevaar. De paardenstal was namelijk door de bezetters in beslag genomen om er twee oorlogsgewonde paarden in onder te brengen. Er kwamen regelmatig Oostenrijkse militairen naar de dieren kijken. Ook kwam er een legerveearts. Met deze felle nazi-officier kreeg Herman ruzie, na een opmerking over het verloop van de oorlog. De hit van de groenteman stond ook in de paardenstal en dreigde ingepikt te worden. De plaatselijke veearts Ter Beek wist het gevaar af te wenden door het dier tijdelijk aan een van de benen kreupel te maken.
De overgang naar een gemengd bedrijf
Herman had z’n handen vol gehad aan zowel de veehouderij als aan de
zuivelhandel. In 1943 moest hij kiezen tussen de boerderij of de zuivelhandel.
Hij meende dat het laatste bedrijf meer toekomst had dan de kleine boerderij.
Bijna had hij zijn vee verkocht. Nachten lang lag hij te piekeren, maar
uiteindelijk won zijn boerenhart het van zijn verstand. Wel moest hij nu een
gemengd landbouwbedrijf gaan uitoefenen. Zelf bezat hij geen akkers, die moest
hij dus gaan pachten. Daarop verbouwde hij voortaan ook voerbieten, aardappelen, knollen en ook wel rogge. Stad en Lande had weiland laten scheuren (omploegen) en wees deze akkers toe aan erfgooiers. Herman kreeg een akker tussen de Betonweg en de Bussummergrintweg. Daar zaagde hij in 1944 een paar bomen om en bracht het hout, per wagen, onder een voer bieten en bietenblad naar huis. Na de bevrijding pachtte hij van ‘Defensie’ bouwland achter Fort Ronduit. Een zeer vruchtbare akker, want bij de aanleg van de Tankgracht in 1939 had men daar de klei uit de gracht opgespoten. Dit stond bekend als de Graszee, maar Herman noemde de akker ‘Het Paradijs’. Nadat hij het de eerste keer met zijn paard met veel moeite had omgeploegd ontstond er een probleem. Er verscheen een officier met een groot aantal manschappen. Direct zette de jonge man zijn jongens in om een stormbaan aan te leggen. Herman protesteerde heftig en hield het broekie voor dat het terrein daarvoor te spekglad was. Er werd driftig gewerkt aan enorme kuilen, palen met prikkeldraad. Na het gereedkomen kwam er geen militair meer, de wanorde bleef gewoon liggen. In zijn spaarzame tijd heeft Herman jarenlang in zijn eentje de kuilen dicht gegooid en de rotzooi opgeruimd.
Bij gebrek aan voldoende hooiland nam ook Herman zijn toevlucht tot het gras van de dijken, vestingwallen en bastions. Daarbij was ook het aan de Zoute Gracht gelegen Moordpaadje en de Vuurlijn van Fort Ronduit. De huidige bruggetjes bestonden nog niet. Het hooi werd op een dekschuit geladen en onder de Zeebrug door naar de Oude Haven gevaren. De Zeebrug was normaal afgesloten met een paal, dus eerst moest bij de garnizoenscommandant de sleutel worden opgehaald. Net als bij gondeliers werd de schuit voort geboomd. Aan de kade werd het hooi weer overgeladen op een wagen.
In de vijftiger en zestiger jaren bezat Herman, samen met de oude boeren Kos en
Maas, een maaimachine met paardentractie. Deze was normaal bestemd voor vlak land. Toch haalde hij er halsbrekende toeren mee uit op de bermhellingen van de weg naar Fort Ronduit. Tevens kwam het graskuilen in zwang. Het kuilgras lag in een kuil op de zomerdijk naast Fort Ronduit. Het sterk geurende goedje werd in de winter beetje bij beetje naar de stal gebracht.
Marie de Gooijer-Post
Februari 1963 overleed Marie de Gooijer-Post. Ze was heel haar leven een
zorgzame vrouw en een lieve, overbezorgde moeder en grootmoeder geweest. Ze had 40 jaar een zwaar leven op de boerderij achter de rug. Buiten haar huishouden hield ze zich eerst bezig met de melkwinkel en vooral met het boenen van melkgerei. Dat gebeurde in het melkhok of buiten bij de pomp. Er was weliswaar één waterkraan, maar die zat ver weg in de winkel. De was kookte ze in een open washok, waarin een wasfornuis stond. Het primitieve geval bestond uit een half bolvormige kookketel, die in gemetseld was. Ook de krielaardappelen voor de varkens werden er in gekookt. Onder de ketel, met een diameter van een meter, werd gestookt met takkenbossen of afvalhout. Het zachte waswater werd met een akertje (emmertje) met een lang touw uit de regenwaterkelder geput. In het washok bevond zich ook de plee, bestaande uit een poepdoos (een soort zitkist met een rond gat) Het was vooral in de winteravonden een barre tocht van vijftien meter over de ijsvlakte rond de pomp. Voor verlichting werd een kaars in een blaker meegenomen. Er was geen waterspoeling, de inhoud verdween in een van losse stenen gestapelde beerput. De vloeibare delen werden via de openingen tussen de stenen afgegeven aan zandgrond. De waterpomp stond op tien meter afstand van de beerput. Het pompwater was heerlijk koel en iedereen dronk ervan.
Het werd ook gebruikt bij het wassen van groente en het inmaken, ook door de
achterburen. Bij het overlijden van zijn vrouw was Herman 71 jaar, maar toch
dacht hij er niet aan met het boerenwerk te stoppen. Zijn thuiswonende dochter
deed de huishouding, naast haar betaalde baan.
In de zestiger jaren verkochten de nazaten en erfgenamen van burgermeester
Martinus van Wettum de boerderij aan de gemeente Naarden. Als een donderslag bij heldere hemel kreeg Herman in 1967 te horen dat de boerderij zou worden
gesloopt. Hij had inmiddels zijn eerste hooioogst al opgeslagen. Direct toog hij
naar burgemeester Cramer om zijn beklag te doen. De burgemeester, die hem
afpoeierde, werd kort daarop voorzitter van ‘Stad en Lande’. Herman had gehoopt zijn schaarrecht te kunnen behouden tot de definitieve laatste erfgooierslijst. Hij raakte zijn recht één jaar voor 1971 kwijt en kwam niet meer in aanmerking voor het uitkoopbedrag van de zogenaamde wijkende scharende veehouders. Dit gebeuren rook naar voorbedachte rade. Terwijl hij van kinds af aan tot zijn vijfenzeventigste met het scharen te maken had gehad, kreeg hij net als alle burger-erfgooiers het schamele bedrag van f 5500.-.
De afbraak
Herman verhuisde kort voor de sloop naar een woning die aan het erf grensde. Met lede ogen moest hij dagelijks toezien hoe alles werd afgebroken. De bekende Naarder Polman mocht van de gemeente opgravingen doen in het pand. Op een amateuristische manier ging hij te werk. Het ging hem meer om schatgraverij dan om het vastleggen van bijzonderheden. Zijn oppervlakkige verslagen stelden niets voor. Hem was ter ore gekomen dat er oud-Hollandse tegels in de voormalige schouw te vinden zouden zijn. Deze tegels waren in de vijftiger jaren bij de bouw van een kastenwand verwijderd. Na het verwijderen van behang en hout ontdekte Polman de plek waar ooit wandtegels hadden gezeten. Onmiddellijk sleepte hij burgemeester Cramer naar deze plek en die gaf opdracht de zaak te onderzoeken. Zo kwam dan ook de referendaris Piet van Rooyen verhaal halen bij Herman. Van Rooyen was één van de erven Van Wettum, dus ooit mede eigenaar. Herman had meer dan veertig jaar in het pand gewoond en er hard gewerkt, maar was niet bepaald geïnteresseerd in antiek. Van wat er ooit had plaatsgevonden was hij niet op de hoogte. Het gemeentebestuur had verder weinig belangstelling voor het zeventiende-eeuwse gebouw. Als het aan de gemeente gelegen had, was er niets vastgelegd. Hermans jongste zoon had echter voor de sloop de hele boerderij nauwkeurig opgemeten en op tekening gezet. De andere zoon maakte dia’s van zowel het ex - als het interieur.
Besluit
Ik heb getracht te de periode waarin binnen de vesting Naarden boerderijen nog
volop functioneerden te bescrhijven. Niet alleen het boerenbedrijf kwam aan de
orde, ook het boerenleven. Wie nu een vestingboerderij in bedrijf wil vinden,
zal tevergeefs zoeken. Het laatste overgebleven bedrijf moest in 1967 stoppen op
last van burgemeester Cramer. Deze zeventiende-eeuwse boerderij is afgebroken.
Een dicht bebouwde kom verdraagt nu geen veehouderij meer. Wat nog rest zijn tot woningen omgebouwde boerderijen. Enkele ervan zijn van buiten nog herkenbaar. De boeren, waaronder erfgooiers, zijn verdwenen. Van slechts twee
zeventiende-eeuwse vesting hallehuisboerderijen bestaan uitgebreide
beschrijvingen en tekeningen, die hieronder volgen.
Bijlagen: gedetailleerde beschrijving van de boerderijen en plattegronden
Pijltraat / Gansoordstraat 31
De zijgevel van de boerderij lag aan de Pijlstraat. Vanaf de Gansoordstraat
gemeten was de lengte 36 meter. Eerst kwam het voorhuis met een raam. Daarnaast begon het woongedeelte van het achterhuis met een raam en de voordeur. Beide ramen hadden groene luiken. Het overige gedeelte bestond uit een hoog raam van het spoellokaal, grote baander deuren naar de deel (dorsvloer). Verder aan de straatzijde de houten hooischuur met hooischuurdeuren. De brede geteerde en gepotdekselde planken waren afkomstig van een zeilschip, getuige een vermelding op een plank aan de binnenzijde. Niemand nam de moeite de tekst over te nemen. (26)
De gevel van het voorhuis was 10 meter breed en lag aan de Gansoordstraat 31,
naast de voordeur zaten ramen, eveneens met luiken. Alleen de kleine
benedenverdieping van dat huis werd bewoond. Direct naast het voorhuis was een kleine deur in de lange houten schutting. Voor de inrit naar het erf zaten twee
grote poortdeuren. Het erf bestond uit een bleekveld met vruchtbomen, met daarop een schuurtje. Dit schuurtje was door een houten wand in tweeën gesplitst. Aan de ene zijde was de zomerkeuken, aan de andere zijde een ouderwetse plee. Het wagenpad liep zowel naar stallen in de achtergevel, als naar een vrijstaande schuur met open wagenloods.
Het echtpaar De Gooijer-Krijnen woonde vanaf 1896 tot 1924 in het grote
achterhuis. Na het overlijden van haar man bleef de weduwe hier tot haar
overlijden in 1956 wonen. De boerderij was in een ver verleden gesplitst in
voor- en achterhuis door eenvoudig enige binnendeuren dicht te timmeren. Zowel
de zolder boven als de kelder onder het voorhuis waren alleen bereikbaar via het
achterhuis. Het woongedeelte bestond slechts uit twee kamers.
Aan de Pijlstraatzijde de ruime voor- of pronkkamer en aan de achterzijde
bevonden zich de kleine achterkamer. De voorkamer was voorzien van twee
bedsteden voor volwassenen en een voor kleine kinderen. Overdag werden, na het luchten, de bedsteedeuren gesloten. De kamer stond vol met mooie spulletjes,
zoals een mooie Biedermeier canapé met bijbehorende stoelen. Verder een antieke ronde tafel, een kast. Naast de haard een grote koperen doofpot. Boven de schoorsteenmantel een grote oude spiegel met vergulde lijst en in de schouw de eerder genoemde grote antieke gietijzeren haardplaat. De voorkamer werd alleen bij speciale gelegenheden gebruikt, zoals bij de verjaardag van Klaasje,
buitengewoon bezoek en voor de sinterklaasgeschenken.
Klaasje woonde in de kleine achterkamer en zat zomer en winter in hetzelfde
hoekje. Daarboven stond op het dak nog een oude schoorsteen met aan de erfzijde een luik. Vroeger hing men in de ruimte achter het luik worsten en hammen. Door in de kamer met hout te stoken werd het vlees gerookt.
Beide genoemde woonkamers lagen aan een brede gang, die van de voordeur in de Pijlstraat naar de achterdeur van het erf liep. De gang was de scheiding tussen
het woon - en het bedrijfsgedeelte. Naast deze gang lag het spoellokaal met een
oude houten pomp. Hier werden de melkemmers en bussen geboend. Ook de drinkgoot van de koeien werd van hieruit gevuld, dat betekende langdurig pompen. Via een gang naast het spoellokaal waren ook de andere bedrijfsruimten van binnen uit te bereiken. Allereerst de lemen dorsvloer, waar hoge hooiwagens naar binnen werden gereden en gelost in het daarnaast gelegen hooivak. Vanaf de deel was de paarderuif te vullen. Vervolgens kwam men in de koeienstal waarin tijdens de stalperiode zeventien koeien tussen staken vastgebonden waren. De koeien stonden op een soort ligplaats, die bestond uit een dikke laag wit zand bedekt met een laag stro. Hierachter liep de groep voor de opvang van de mest. Om vervuiling van de koeienstaarten te voorkomen, waren die met een dun touw verbonden aan een soort waslijn. Tussen de muur en de groep was een looppad, dat nodig was voor de melkers en het schoonmaken van de groep. Boven het vee was de hilde. Het geraamte van de hooischuur en de beide inrijruimten bestond uit zes gebintsvakken. Ieder vak was gemiddeld 4 meter. De gebints-stijlen van de ‘middenbeuk’ stonden 6 meter van elkaar en waren verbonden met een zware
hoofdbalk. De kapconstructie van daksparren werd gesteund door hanebalken en
kinderbalken.
PLATTEGROND INWENDIGE BOERDERIJ
VOORHUIS, GANSOORDSTRAAT 31
A kamers aan beide zijde van de gang; B voordeur; C raam met groene luiken; D
kelder onder het huis.
ACHTERHUIS, PIJLSTRAAT 6
E voordeur; F1 schuifraam met groene luiken; F2 schuifraam met kleine ruitjes G
pronk/voorkamer ; H gang ; I zoldertrap ; J achterkamer; K bijkeuken; L
achterdeur naar bleekveld en erf; M spoellokaal ; N dubbele baanderdeur; O deel;
P paardestal ; Q gebintsstijl ; R gepotdekselde planken; S dubbele
hooischuurdeur; T hooivak (gebintsvak); U voedergang; V holle stal; W
koeienstal; X mestluik; Y losplaats hooiwagen; Z regenwaterput.
a bedstee ; b kinderbedstee; c schoorsteenmantel; d kolenhaard ; e kolenkachel;
f keldertrap; g koelbak; h karnton met zwengel; i houten pomp; j gemetseld
wasfornuis met ijzeren kookpot; k schoorsteen met rookruimte achter luik; l
paarderuif bereikbaar vanuit deel; m voeder- en drinkgoot; n kopzijde vee tussen
dennestaken; o staan - en ligplaats (op dikke laag wit zand bedekt met stro); p
groep voor de mest; q loopgang; r mestluik
-------------------------------------------
Zwanenburg ofwel Bussummerstraat 27,29,31.
De topgevels van boerderij lagen ingeklemd tussen woonhuizen, de breedte was
ongeveer 12 meter. De gevelwand aan de zijde van de Bussummerstraat was 26
meter. Het woongedeelte van het pand was in het verleden opgesplitst door
eenvoudig enkele verbindingsdeuren dicht te timmeren. Eén woning, nummer 27,
werd apart verhuurd, het woonhuis met het boerenbedrijf had de nummers 29 en 31.
Aan de straatzijde waren dus twee voordeuren. De drie ramen waren voorzien van groene luiken. Het bedrijfsgedeelte bestond oorspronkelijk uit twee grote
baander / hooischuurdeuren waarachter een deel lag. Na 1934 werd naast de
voordeur een kleine zuivelwinkel in de ruimte van een dorsruimte gebouwd. In het achterste gedeelte van de schuur waren door de aannemer Martinus van Wettum een paar kleine deuren gemaakt. Dit gedeelte was een tijdlang in gebruik geweest als opslagplaats voor bouwmaterialen.
De gevelwand was op een vreemde wijze gesplitst. De huurders van nummer 27
hadden alleen een smalle gang om op hun plaatsje met plee te komen. Een raampje van de opkamer van nummer 29 keek uit op dit plaatsje. De scheiding tussen het plaatsje en het boerderijerf bestond uit het melkhok en washok van nummer 29. Naast het melkhok was het raam van de achterkamer met daarnaast de opbouw van de regenwaterput. Hiernaast was de achterdeur van de bijkeuken met een klein keukenraampje. Vervolgens was er de staldeur, stalraampjes en mestluik. De achtergevel werd jaarlijks gewit met kalk.
Het interieur van het woongedeelte bestond uit een lange hoge gang, die van de
voordeur uitkwam in de bijkeuken. Aan de straatzijde lag de hoge voorkamer, die
praktisch nooit gebruikt werd. Er stond een ovale tafel met wat stoelen. Het
behang was geplakt op betengel. Langs de wanden zat een lat, die moest voorkomen dat er een stoel door het betengel werd gedrukt. Daarna kwam de alkoof met een bedstee. In de bijkeuken was een deur naar de achterkamer en een deur naar het keukentje. Ook was er een grote deur naar de deel, die weer in verbinding stond met de koeienstal in de zijbeuk. Eveneens in de zijbeuk lag de achterkamer met een laag plafond en was verder klein en langwerpig. In de hoek naast de bijkeuken was maar één raam, zodat achterzijde van de kamer nogal donker was. Tegenover het raam was een kastenwand met drie deuren. Oorspronkelijk was daar een grote betegelde schouw geweest. In de achterwand van de kamer was een deur naar het keldergewelf en een deur naar een draaitrap. Via deze trap kon men naar de opkamer of doorlopen naar de zolder en vliering. Naast deze trap was een grote bedstee, die niet in gebruik was. Op de zolder was boven de verdwenen schouw nog de rookkast aanwezig. Wanneer in de winter in de schouw met hout werd gestookt, hing men in de kast worsten en hammen.
In de stal was plaats voor 13 koeien. Boven het vee was de hilde en er was een
pomp om het de voedergoot met water te vullen. Het houten geraamte van de deel, inrij ruimte en hooischuur bestond uit vier gebintsvakken. De gebintsstijlen van de ‘middenbeuk’ stonden 7 meter uit elkaar en waren verbonden door een zware hoofdbalk. De kapconstructie van daksparren werd gesteund door hanen- en kinderbalken.
Het erf was bereikbaar via het deel van de St. Annastraat dat tot 1918 de
Bergstraat heette.27 Op het erf stond een grote houten schuur, met een grote en
een kleine paardenstal. Verder was er ruimte voor de stalling van een aantal
pinken en een groot varkenshok. Tegen de achtergevel van de boerderij was het
stenen melkhok gebouwd. Daar tegenaan stond het houten washok met daarbuiten een grote houten pomp. Het hok was aan de voorzijde open, binnen in het hok stond het wasfornuis en de plee. Het erf was gedeelte bestraat met kleine gele steentjes, verder met straatstenen. Tussen de houten schuur en de houten
gierput, aan de stalzijde, was een bestrating met veldkeitjes.
PLATTEGROND INWENDIGE BOERDERIJ
VOORHUIS BUSSUMMERSTRAAT 27
(In de negentiende eeuw bewoond door de vader van boer van nummer 29, 31.)
A gang, kamers en keuken; B voordeur; C raam met groene luiken; D smalle gang naar achterplaatsje.
BOERDERIJ BUSSUMMERSTRAAT 29, 31.
E voordeur met bovenraam; F 1 schuifraam met luiken; F2 schuifraam met kleine
ruitjes; F3 scharnierend klein raam G voorkamer met hoog plafond (‘middenbeuk’) ; H gang met vloertegels; I alkoof; J achterkamer met laag plafond (zijbeuk); K opkamer met vloertegels; L kelder met gewelf onder kamer; M bijkeuken met buitendeur; N keukentje ; O melkwinkel ten plaatse van de oorspronkelijke baanderdeur en deel; P restant deel met lemen vloer en plafond van slieten; Q eiken gebintsstijl; R kleine dubbele deur; S grote dubbele hooischuurdeur; T hooivak (gebintsvak); U voedergang; V staldeur; W koeienstal ; X mestluik; Y losplaats hooiwagen; Z regenwater put
a behang op betengel ; b plafond met zware hoofdbalk ; c bedstee ; d voormalige
schouw met rookkast ; e schoorsteenmantel en kolenkachel; f trap naar opkamer en zolder ; g stenen keldertrap; h winkel toonbank; i gietijzeren pomp; j stenen
mengvoerbak; k binnendeur naar de hooischuur ; l hilde boven het vee; m voer- n drinkgoot; n kopzijde vee tussen dennestaken; o staan- en ligplaats (op dikke
laag wit zand bedekt met stro; p groep voor de mest; q loopgang; r mestluik.
________________________________________________
Afbeeldingen:
Potstal (noot 4)
http://www.wasven.nl/groendomein/12-potstal.htm
Dorsen met dorsvlegel
http://www.de-kantlijn.com/afbeeldingen/dorsen.jpg
Floris Vos (noot 5)
http://members.chello.nl/ddberg/floris%20vos.gif
Runderhorzel (noot 6)
http://nl.wikipedia.org/wiki/Runderhorzel
Watersnood 1916 (noot 7)
http://www.w8.nl/zuiderzeevloed.htm
Slietenzolder (Vestingboerderij, type hallehuis)
http://www.hooiberg.info/images/bergbouw/hilder.jpg
Boerderij Pijlstr./Gansoordstr.
_______________________________________________
Noten
1. Stadsboerderijen is eigenlijk de juiste benaming. Nu echter in de Naardense
woningadvertenties staat ’vestingpand’ of ‘vestinghuis’, lijkt ook het begrip
vestingboerderij geschikt.
2. In de drukke en winterperiode verongelukte Jan de Gooijer bijna door een op
hol geslagen paard. De Gooi en Eemlander schreef hierover: Donderdagochtend 31 December 1897 kwart over elf sloeg het paard van De G. op hol, deze eigenaar een eind meesleepende. Aan het einde van de Oosteindestraat werd door het dier een hek omgeworpen en gebroken. Gelukkig vielen er geen persoonlijke ongelukken voor. ‘Gelukkig’ mogen we wel zeggen, want eenige minuten later was de straat vol van de Openbare School verlatene kinderen.
3. Gooi en Eemlander – Zaterdag 18 Juni 1896.
4. In een potstal staat een koe op haar eigen mest. In het begin van de
stalperiode stond ze in een kuil, die steeds verder gevuld werd met een nieuwe
laag heiplaggen. Steeds steeg dus de mestbodem. Bij een moderne groepstal komt de mest in een goot achter de koe.
5a. Zie over de problemen met de erfgooiers: De Vrankrijker, Stad en Lande van
Gooiland.
5b. Het schaarrecht, recht om vee te laten weiden, werd hoofdzakelijk toegewezen aan gehuwde echtparen. Een erfgooiers weduwe mocht blijven scharen, maar dat noemde men ‘bij de gunst’.
5c. Omstreeks 1580 werd in het Gooi de eeuwenoude Juliaanse kalender vervangen door de huidige Gregoriaanse. (In de USSR pas in 1918) Nog in de negentiende eeuw hielden de erfgooiers vast aan de eerste mei volgens de tijdrekening van voor 1580.
6. Fokkinga, Koeboek, 134
7. Maas, De Geschiedenis van Naarden, 103.
8. Bussumse Courant 17 oktober 1929.
9. Bruijn & Schukking, Nederlandse Vesting,172-73.
10. Het zijn vooral de Franse troepen geweest, die tijdens het beleg in 1672 en
1813 van de voedselvoorraad hebben geprofiteerd.
11. Langelaar, Dagboek, 13 - 15 mei 1940.
12. De Vrankrijker, Stad en Lande van Gooiland, foto’s 39,40.
13. Langelaar, Dagboek, 24 februari 1945.
14. Langelaar, Dagboek, 26 oktober 1944. Moet zijn: 24 oktober 1944.
15. Zie het inleidende artikel van Laarakkers.
16. SAN, Veetelling 1813, 1819-1840.
17. Heupers, Volksverhalen, 280.
18. Maas, Geschiedenis van Naarden,87.
19. Ibidem,90.
20. Bijlevelt, Oude Ansichten,70.
21. Hoewel de boerenzoon Herman de Gooijer uit de Pijlstraat 6 nog geen militair was, moest hij bij het begin van WO I in 1914 met eigen paardentractie kanonnen wegbrengen naar Utrecht. Einde WO II stal de Duitse Wehrmacht zijn paard, net als bij de overige boeren.
22 Dagboekaantekening van C.E.M. de Gooijer.
23 Kadaster Naarden Sectie G 1880.
24 OAN 3072 fo 388: Transporten en Hypotheken.
25 Steller dezes en zijn broer [red.]
26 De Bussumsche Courant, 2 mei 1963.
27 Een aantal Naardense straatnamen zijn in 1918 vervallen. De reden was dat
sommige delen van de straten te kort waren. Derhalve werden straten
samengevoegd. Vervallen zijn onder andere: Bergstraat, Gijgelstraat, Korte
Pijlstraat, Oosteinde straat, Schippersstraat en Tweede Marktstraat.
-----------------------------------------
Literatuur en bronnen:
K.C. van Bijlevelt, Naarden in oude ansichten (Zaltbommel, 1969).
C.A. De Bruijn & W.H. Schukking, Naarden 1350-1950. Geschiedenis van een
Nederlandse Vesting (Leiden, 1950).
A. Fokkema, Koeboek (Culemborg, 1985).
M. Langelaar, Dagboek van een Naarder 1940-1945 (Naarden, 1995).
J.H. Maas & A. Maas, Geschiedenis van Naarden (Naarden, 1950).
A.J.C. de Vrankrijker, Stad en Lande van Gooiland. Geschiedenis van de
erfgooiers en hun problemen 968-1968 (Bussuym, 1968).
Dagboek van mevrouw C.E.M. de Gooijer 1943-1945.
OAN: Oud archief Naarden.
SAN: Stadsarchief Naarden.
______________________________________________________
Tussen Vecht en E em, 21e jrg. 2003
F.J.J. de Gooijer
gooijerfjj@hotmail.com
http://gooijer.netfirms.com
http://gooijer.nl.jouwpagina.nl
Voor afbeeldingen, zie: http://gooiland.vijftigplusser.nl
________________________________________
Labels: Gooise geschiedenis